| |
Gedichten van Mr. j.p. kleyn, en Vrouwe a. kleyn, geb. ockerse. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. In. gr. 8vo. 18o bl.
Deeze Gedichten, opgedragen aan den Heer Mr. hieronymus van alphen, thans Thesaurier van de Unie, bestaan in drie uitgebreide stukken, getyteld: Het Leven, de Dood, en eene Cantate voor het derde Jubelfeest van Utrechts Hoogeschoole, gevierd 31 May 1786; verder in eenige Oden en Liederen; vervolgens in Elegëische Proeven; en eindelyk in een Toegift, behelzende een uitgebreid Dichtstuk op den Hollandschen Landbouw: alle bevestigen den roem, welken van hunnen Dichter en hunne Dichteres, in ons Vaderland, is uitgegaan; zynde 'er tevens Muzyk op zommige vervaardigd.
Eene kleine Proeve, hoe de Dood, in zeker opzicht, in deeze Gedichten bezongen wordt, zal de waarde der overige duidelyk kenmerken.
De Dichtkunst zingt den Doed, wanneer hy, in de graven,
Een kalme rust bezorgt, aan 't zorgend hart der braaven;
Zy vreest alleen 't verderf! en haat de wreev'le hand,
Die bloed, en vuur, en vlam, verspreidt op 't vreedig land!
Maar Gy, die, op de Zee, in de ongestuime golven,
Door d'afgrond van den Dood,
Schier dagelyks, wordt ingezwolgen,
En onverschrokken blyft, by 't dreigen van den Nood!
Gy weet het, hoe de Hoop, die Vuurbaak aller wenschen,
In Eeuw'gen nacht gehuld, ontvlugt voor 't oog der menschen.
Gy zaagt vaak, hoe één Golf,
Terwyl 't verderf, aan uwe zyde, waarde,
Schier 't gantsche leven van een Waerelddeel bedolf,
En u alleen, by 't leven, spaarde! -
Gerust op uwe kiel, hebt gy, in al zyn magt,
Den dood gezien, en tog den Dood veragt! -
Gy hebt den Dood gezien?....Hoe was hy? - Zyn zyne oogen
Als onweêr-bliksems uit den Hoogen?....
En was hem de afgrond van de Zee
Ten troon? of staat zyn Zetel in de Wolken,
Wen zyn Heraut zyn ak'lig wee
Verkondigt aan de Waterkolken?....
Hy zwygt! - en wyst my, op den Oceaan,
Een schip in nood, met onbeweeglyke oogen, aan.
| |
| |
't Gefronste voorhoofd, grysgeworden in gevaaren,
Schynt, als de Rots in Zee, te speelen met de baaren. -
Zie, hoe hem 't vuur uit de oogwenk blinkt! -
Is daar de Dood! - Hy zwygt, en vliegt ter hulpe, en zinkt.
Zoo zinkt, en sterft de hoop, te gader
Van Weeuw en Wees! 't onnozel kind
Steekt de armen uit naar zynen dooden Vader,
En heeft geen hulp; de Vrouw derft haaren vrind,
En word niet meer bemind!....
Het graf geeft rust; - de moeijelyke dag van morgen
Doet Man, noch Vader, zorgen; -
Maer 't eenzaam Huisgezin mist, als het schip, zyn reê,
En dryft in volle Zee!....
Wy kunnen niet afzyn, om ook nog het volgend lief Stukje, geryteld: Myne Reis, over te neemen:
In 's Waerelds Zea, geen zylen;
'k Zal echter niet verwylen,
'k Heb riemen om te roeijen,
En kragten in myn' vuist; -
Wat werks te meer zal juist
My niet te zeer vermoeijen.
'k Wil langer niet meer dwaalen;
Ik zie myn's Vaders huis!
En zou ik dan nog draalen,
Ik vond aan vreemde stranden
Geen haven, om te landen,
En nooit iets goeds voor my.
Dat and'ren voor den wind,
Al zylend, landwaart spoeijen!
'k Wil, als een dankbaar kind,
Myn 's Vaders bootje roeijen.
'k Kom tog allengskens nader
Aan 't huis van mynen Vader;
| |
| |
En zie reeds, aan de kust,
'k Zal daar nooit meer verdwaalen;
Maar, aan myn's Broeders hand,
Het volgend Stukje: Aan de Meisjes, ondertekend A, kenmerkt de Dichteresse mede op eene bevallige wyze:
De bloem, die, in de Lente,
Te zorg'loos, 't hartjen opent,
De zwaare hand der kwyning.
Dit zy uw' gulden Spiegel:
Ontsluit uw teder hart, niet
Te zorg'loos, voor de Mannen!
Leert eerst hun' deugden kennen;
Ziet steeds hun' liefde groeijen:
Dan blyft uw liefde bloeijend!
De Opdragtszang bevalt ons minder dan de overige Gedichten, blinkende de smaak der Duitschers, naar ons inzien, 'er wat al te sterk in door; doch, de gustibus non est disputandum. |
|