Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 646]
| |
Bocchi slothouwer, J.U.D. et Rectoris Doccumani, Tirocinium Criticum in veteres auctores Graecos, praesertim Orpheum, Scylacem, et Apollonium. Leovardiae, typis Cornelii van Sligh, 1792. Absque Praefatione, 122 pp. in 8vo. m.f.In de twee eerste Hoofdstukken van dit boekje poogt de Heer slothouwer eenige bedorvene plaatzen in de Argonautica en de Hymni, die op naam van orpheus gaan, te verbeteren: in het derde behandelt hy zommige plaatzen uit kleinere Grieksche Dichtstukken, die of in de Analecta van brunck, of in de Bibliotheca Graeca van fabricius, uitgegeven zyn; als uit de Epitaphia van aristoteles, de Epigrammata van antipater en philodemus, het Carmen de Medicina ex piscibus van marcellus sidetes, en de Sphaera van empedocles: in het vierde deelt hy eenige gissingen mede op verscheidene plaatzen van den Periplus van scylax; en eindelyk bevat het vyfde, het welk verre het langste is, en meer dan de helft van het boekje beslaat, een aantal gissingen, strekkende ter verbeteringe van het Lexicon Homericum van apollonius Sophista. In het voorbygaan tracht hy ook in eenige andere Grieksche Schryvers de wááre lezing te herstellen, als in ééne plaats van callimachus (hymn. in dian. vs. 27, waar hy, en, gelyk het ons voorkomt, niet ongelukkig, πολλας in δολιχας verandert), ééne van palaephatus, twee of drie uit de hymnen van homerus, of liever van zyne navolgeren, en voornaamelyk in eenige plaatzen van oude Grammatici, die aan elkanderen dikwyls, ter herstellinge van de waare lezing, een' wederkeerigen dienst bewyzen, en van welken hy dus, by de verbetering van apollonius, uit wien zy, en vooral hesychius, zeer veele glossen ontleenden, noodzaaklyk verscheidene plaatzen behandelen moest. Gissingen ter verbeteringe van Latynsche Schryvers zyn zeldzaamer in dit boekje, en slechts vier in getal. Wy zullen dezelven allen opgeven, tot proeven, waar uit onze kundige Lezers des Schryvers Critischen geest eenigzins zullen kunnen beoordeelen. Drie van deze gissingen betreffen plaatzen uit florus. Lib. II. cap. 8, in het begin, waar de gewoore lezing is, Macedoniam statim et regem Philippum Antiochus exeepit, quodam casu, quasi industria, sic adgubernante sortuna, &c. De woorden quodam casu mishaagden reeds lang aan de Geleerden: de gedachte van slothouwer is niet onaannemelyk, dat casu ontstaan zy uit de gelykheid der letteren van het volgende woord, en dat men lezen moete quadam quasi industria. - In het zelfde Hoofdstuk, §. 9, (en niet, zo als in het boekje staat, | |
[pagina 647]
| |
Hoofdst. XIII: de veelvuldige drukfouten niet alleen in de getallen, maar ook in de Grieksche woorden en letters, hadden meer vermyd moeten worden) leest hy ne non aliquo ducem gerere videretur, voor ne non aliquo ducem genere agere videretur. Eerst zal gerere op den rand verklaard zyn door agere, naderhand zal deze verklaaring in den tekst zyn ingedrongen, en eindelyk zal gerere in genere veranderd zyn. - Hoofdst. IX, §. 4, leest hy, voor in eo mari, in Jonico mari. Men weet, en de Heer wassenbergh heeft het onlangs, in eene opzettelyke Verhandeling, bewezen, hoe dikwyls, by de oude Schryvers, de eigen naamen verdonkerd of bedorven zyn geworden door de verdervende hand des tyds, of de onoplettendheid of verbeteringszucht van onkundige en trotsche asschryvers. - By avienu., Descript. Orb. Terr. vs. 1014., zoekt de Heer slothouwer uit dezelfde opmerking de waare lezing te herstellen. Gewoonlyk leest men daar: .......hoc idem Cragus habetur
Nomine sub gentis: prope celfam surgit in arcem
Prisca side.
Hy gist Nomine, et Aspendum prope, &c. Schrader heeft ondertusschen in die plaats de gewoone lezing tegen hudson, die eene andere verandering voorgeslagen hadt, misschien niet ten onregte, verdedigd, vooral uit vergelyking van vs. 849-851Ga naar voetnoot(*). Over het algemeen moeten wy van dit boekje getuigen, dat in hetzelve de overtuigendste bewyzen gevonden worden van des Schryvers scherpzinnigheid en bondig oordeel, en van eene voor zyne jaaren zeer groote belezenheid; en wy twyfelen 'er niet aan, of alle kundige beoordeelaars zullen dit getuigenis bystemmen, hoe zeer zy anders, even als wy, aan verscheidene byzondere aanmerkingen, hunnen byval weigeren moeten. In de Voorreden betuigt de Schryver niet alleen zyn' dank aan ruhnkenius en gesner, die hem, vooral in het verbeteren der Gedichten, die op naam van orpheus gaan, door het mededeelen der verschillende lezingen, die zy in handschriften vonden, hulpe toegebragt hebben; maar ook aan conr. dinner, die in zyn boekje de Epithetis Groecis verscheidene anderszins niet bekende, en dikwyls betere lezingen, opgeeft van de plaatzen der Grieksche Dichters, die hy aanhaalt. Dewyl deze dinner, en zyn gemelde boekje, weinig bekend zyn, zullen wy hier het berigt mededeelen, dat wy van hem, in joecher's Gelehrten Lexicon, vinden, vooral om dat men uit | |
[pagina 648]
| |
dit herigt schynt te kunnen opmaaken, hoe hy aan die verschillende lezingen kwam. ‘Conrad dinner, een Regtsgeleerde, werdt in zyn twintigste jaar Hoogleeraar in de Dichtkunde te Freiburg, maar legde zich naderhand, in Italië, op de Regten toe. Na zyne terugkomst werdt hy Raad by den Bisschop van Wurtzburg, en in 1589 schreef hy eene farrago Epithetorum Groecorum.’ Zyn verblyf in Italië zal hem zekerlyk gelegenheid gegeven hebben, om in de Bibliotheken aldaar verscheiden Handschriften te vergelyken, en van de verschillende lezingen, die hy daar in vondt, zal hy zich naderhand by zyne Epitheta bediend hebben. |
|