Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 640]
| |
De Nieuwe Reiziger; of Beschryving van de Oude en Nieuwe Weereldt. Uit het Fransch. XXXste Deel. Behelzende Frankryk. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon. 1792. In gr. 8vo. 310 bl.Noodig oordeelden wy het, wanneer wy het Eerste Deel des voltooienden Vervolgs van den Nieuwen Reiziger, door den Abt de la porte begonnen, Frankryk betreffende, en Vier Deelen beslaande, aankondigden, onzen Leezeren van het doel des Nederduitschen Vervaardigers te verwittigen; en het thans noodig hun derwaards te wyzenGa naar voetnoot(*). Op den voet toen gezet gaat de Reiziger voort, en vervat dit XXXste Deel dus het vervolg der Fransche Geschiedenis van carel den VII, tot den dood van carel den IX. Dan wordt dezelve niet agtereen vervolgd, maar op voeglyke plaatzen afgebrooken; eerst door het Vervolg der beredeneerde Landkaart van Frankryk, en een beknopt berigt van deszelfs aloude Verdeeling. Welk Vervolg het laatste van dien aart is. Een Reisje door Frankryk geeft hem gelegenheid om van de aangestipte Plaatzen in de beredeneerde Landkaart breedvoeriger te spreeken. Dit Reisje vangt aan met Fransch Vlaanderen, en wordt voortgezet door Picardien, door Normandie, en Isle de France; dit laatste Landschap, met de Stad Parys, wordt in vier Brieven afgehandeld, en de laatste in dit Deel betreft de Provincie Orleanois. In Picardie, te Havre de Grace, zynde, hadt de Reiziger zich gezet, om by afwisseling een beknopt denkbeeld der Geschiedenis van den Koophandel in Frankryk te geeven, als mede van den Godsdienst, de Aanstelling der Bisschoppen, en verdere Godsdienstige Beschikkingen. - Deeze vermenging, hoe vreemd het in de zeer verkorte opgave van den Inhoud voorkomt, wordt meestal natuurlyk ingevoerd, en geeft eene verscheidenheid, welke de leesgraagte bezig houdt. Thans lust het ons, den Nieuwen Reiziger, wiens Brieven, en dit moet men wel in 't oog houden, in den Jaare 1762 gedagtekend zyn, om reden in het Voorberigt, en onze zo even aangetoogene Aankondiging, ver- | |
[pagina 641]
| |
meld, op zyn toertje in Fransch Vloanderen, voor een gedeelte, te volgen; waar wy de Steden ontmoeten, die thans den geessel des Oorlogs voelen, en ons in de Nieuwspapieren dagelyks voorkomen. ‘Het doet my leed, Mevrouw!’ dus vangt hy aan, dat ik u zo weinig kan mededeelen van myne Reis door Fransch Vlaanderen. Byaldien gy gesteld waart op die drooge en verveelende optellingen van Kerken en Stadhuizen, zou ik mogelyk zeer lang kunnen worden, zo ik de moeite van schryven niet ontzag, en ik niet edelmoedig genoeg was, om u tot die Schryvers te wyzen, welken in dit vak hunne arme zielen uitgeput en hunne Leezers afgeschrikt hebben om meer dan een vierde gedeelte van hun lastigen arbeid te leezen. Daar wy weinig zien dat opmerkenswaardig is, kunnen wy ook weinig verhaalen. In de eene Stad ziet men Kerken, Kloosters en Huizen, in de andere Stad zien wy ze op nieuw, en in de derde en volgende Steden bieden zich dezelfde voorwerpen al weder aan onze beschouwing aan. Aan deeze eentoonigheid ben ik reeds zo gewoon, dat ik, my in een Stad bevindende, zomtyds met moeite my deszelfs naam herinner, of ze met een voorige verwar, uit hoofde van de gelykheid, die zy onderling hebben. Getroost u derhalven, wanneer ik met de Steden op dezelfde wyze omspring, als ik met de Koningen gedaan heb. Ik zal u den naam slegts noemen, ingevalle ik oordeel, dat 'er niets belangryks meer van te zeggen zy. ‘Van Calais reeden wy na Grevelingen. Gy kunt u een begrip van dit plaatsje maaken, daar wy binnen een kwartier uur, op ons gemak wandelende, de geheele Stad, en alles wat 'er opmerklyk was, naauwkeurig beschouwden, en onze Kastelein by zestien zyner buuren rond ging, om een fransche kroon gewisseld te krygen, en eindelyk onverrigter zaake wederkeerde. Van dit doodsche Grevelingen, (of Graveline in 't Fransch,) begaven wy ons naar Duinkerken, eene Stad, die ons vry beter aanstondt, en waar van ik, ten gelukke van myn brief, iets meer te zeggen heb. Het eerste bezoek, dat wy hier aslegden, was aan een sterveling, die honderd zes-en-zestig voeten boven de oppervlakte van den aardbodem zyn verblyf hieldt. Hy was de Toornwagter, die op den kerktoorn, van gemelde hoogte, en zonder spits, een klein woonhuisje heeft, en aldaar nagt en dag, benevens een metgezel, die hem | |
[pagina 642]
| |
is toegevoegd, de wagt houdt. Van deezen Dom overzagen wy niet slegts de geheele Stad, wier aanleg zeer regelmaatig is, maar wy zagen zelfs tot in het nabuurig Engeland, door middel van een zeer goeden kyker, die de bewooner deezer hoogte, voor een gering fooitje, gaarne aan de nieuwsgierige oogen leent. Het gansche Kanaal valt dus onder het bereik van den verspieder, die 'er belang by heeft, en veelmaals hadt men 'er belang by, toen deeze Stad, zo berugt wegens zyne Kaapers, noodig hadt te weeten, wat buit 'er van verre voor haare helden kwam opdaagen.’ Hier geeft de Reiziger een verhaal van den berugten jan bart, doch dit stappen wy voorby; wyders zegt hy van Duinkerken: ‘Deeze Stad, welke voornaamlyk bestaat van den Sluikhandel, in een menigte soorten van Fransche Waaren, en vooral in Brandewyn, Genever en Wyn, enz. op Engeland, heeft niet alleen daar toe, door haare ligging en andere voorregten, de beste gelegenheid; maar besluit ten dien einde ook de geschiktste voorwerpen binnen haare wallen, vermids een groot aantal Bankeroutiers, en anderen, welken in hun Land niet deugen willen, zig aldaar hebben neergezet. De Barakken zyn hier zeer opmerkelyk. Men kan 'er een ontzaglyk getal Soldaaten in bergen. De Schouwburg is middelmaatig. In de Kerken zyn weinig byzonderheden te zien. Roozendaal, een Visschers gehugt, levert de eenigste wandelweg op voor de Inwoonders, die zig zo druk met hunnen gewoonen handel bezig houden, dat zy geen tyd hebben om dergelyke uitspanningen te bezorgen en aan te leggen. Men sheeft hier in 1721 Stapelmagazynen aangelegd, tot berging van Koopwaaren, die van en na de Fransche West-Indische Eilanden gevoerd worden. De Stad is vry van het gezegeld papier, de Tailles, en belastingen op het Zout. Men heeft 'er een Admiraliteitshof, een Kamer van Commercie, en meer soortgelyken. De Haringvisschery, weleer hier zo sterk gedreeven, dat men vier of vyf honderd Buizen in zee zondt, is genoegzaam geheel verdweenen. Langs een zeer goeden weg, reeden wy naar St. Wynoxbergen. Wy namen onzen intrek in het gouden hoofd, op de markt. Wy verwonderden ons over de menigte van Graanen, die aldaar te koop gebragt werden. Dit is ook alles, zeide de Hospes tegen ons, waar over | |
[pagina 643]
| |
gy u in deeze Stad vewonderen kunt! De plaats is taamlyk wel bebouwd, doch stil en zonder iets aanmerkelyks op te leveren 't geen de Reiziger, die de Waereld doorgereisd heeft, een oogenblik staande houden kan. Wy reeden voorts na Cassel, eene kleine Stad, op een zeer hoogen heuvel gebouwd. Vanhier heeft men een heerlyk uitzigt, over een menigte Steden en Dorpen, vrugtbaare Landen, dichte Bosschadien en kronkelende Rivieren, ja! zelfs over de Zee. - Wy hielden ons hier niet lang op, vermids wy den zelfden avond nog te Ryssel wilden zyn. De Postwagen (Diligence) rydt in éénen dag van Duinkerken op deeze fraaije Stad, die ter Hoofdstad verstrekt, niet slegts van Fransch Flaanderen, maar teffens ook van alle veroverde Nederlandsche Steden; dewyl de Gouverneur aldaar zyn verblyf houdt. Men vindt hier een overvloed van pragtige Gebouwen, zo geestlyken als waereldlyken, die het bezien overwaardig zyn. De Volkrykheid deezer Stad is ongemeen groot. De Bewooners zyn 'er zeer ryk, en, indien 'er roem in gelegen zy, dat men nimmer vorderingen gemaakt heeft in de grootste en belangrykste weetenschap, den Godsdienst namenlyk, dan hebben de Ingezetenen deezer Stad gelyk, dat zy hun roem daar op draagen, dat zy steeds getrouw gebleeven is aan de Leer van Romen. Het is in deeze Stad, dat men de Boekkeurders vindt voor de Boeken, die, of in Fransch Vlaanderen gedrukt, of van buiten ingevoerd, worden. Gy begrypt, hoe lastig het zy, wanneer men, elders woonende, de te ontvangene Boeken herwaards zenden, zomtyds 'er maanden naar wagten, en dan de onkosten betaalen, moet, ingevalle men ze weder terug krygt, dat egter vry gemaklyk gaat. Zo veel omslag stremt den voortgang der fraaije Letteren niet weinig in dit oord, waar de luiden uit zigzelven niet zeer tot onderzoek genegen zyn, en waar de Geestlyken, wier belang het medebrengt dat de menigte dom en onkundig blyft, nog een grooten invloed op de harten hebben. Toevallig my bevindende by een dier Heeren Boekkeurderen, vernam ik de zonderlinge wys van dit keuren, die deeze Ambtenaar, welke niet anders dan Fransch verstondt, zedert verscheide jaaren in acht nam. Wanneer hy Latynsche Boeken naar te zien hadt, bezigde hy daar toe een ouden Priester, die zomtyds vlaagen van kindsch- | |
[pagina 644]
| |
heid hadt. Kwamen 'er Vlaamsche of Hollandsche Boeken, dan moest zyn Keukenmeid aan 't werk. Op het oordeel deezer twee weezens verliet hy zig, en naar maate de Priester by zyn verstand, en de Keukenmeid in een goeden luim, was, werden de Boeken goed- of afgekeurd. Men heeft my verzekerd, dat men deeze keur zeer duidelyk aan zommige Boeken bespeuren kan. De Priester was een groot liefhebber van Tabaksnuiven, dus vondt men op den taak, welken hem was aanbetrouwd, dikwyls afzigtige snuifvlakken; terwyl de Boeken, die de revue der Keukenvoogdes gepasseerd waren, vette, smeerige, plekken droegen. Dit Boekenkeuren is eene uitvinding van de eerwaarde Geestlykheid, welke haarer waardig is. Hoe is 't mogelyk, dat het menschdom zig zo veele eeuwen, door dit veragtelyk gebroed, by den neus heeft kunnen laaten leiden! De beroemde Marschalk de vauban heeft zyne kunst aan de Vestingwerken deezer Stad besteed. Dit vernuft heeft, in dit vak, een ontzaglyken arbeid verrigt. Zonder twyfel was hy de voornaamste Ingenieur van zyne eeuw. Over de drie honderd plaatzen heeft hy merklyk verbeterd in hunne sterkte, en drie-en-dertig nieuwe Vestingen gemaakt; van drie-en-vyftig belegeringen was hy de Opzigter en Belegger, en bevondt zig in honderd veertig actien, die al vry hevig waren. Tot zyn lof wordt verhaald, dat, in alle zyne verrigtingen en werken, het groote, edele en menschlievende, oogmerk doorstraalde, om, in de vernielende kunst des Oorlogs, zo veel menschenbloed te spaaren, als mogelyk was. In de Hoofdkerk, die aan den Heiligen petrus is toegewyd, vindt men een wonderdoend Lievevrouwe-Beeld. Ik heb egter opgemerkt, dat de smalle gemeente alleen zig thans met soortgelyke fraaiheden in de kleeren laat steeken. Een Franschman van eenig aanzien zal meest altoos glimlachen, of de schouders ophaalen, wanneer men hem van Heiligen en Wonderwerken spreekt. De Kloosters zyn hier in groot getal, en de Gestichten tot ouderhoud van armen en ellendigen ontbreeken 'er ook niet. Men moet de Roomsche Landen den lof naargeeven, dat zy niet agterlyk in dien grooten pligt zyn, om ongelukkigen wel te doen! Jammer is het, dat deeze weldaadige gesteldheid van het | |
[pagina 645]
| |
hart der stervelingen aldaar zo zeer misbruikt is geworden, om 'er de bedelaary te vereeuwigen van zulke onnutte lediggangers, als de Monniken zyn, die zigzelven, om den Hemel te behaagen, in vrywillige armoede storten. Omtrent zeven uuren van Ryssel, (of Lille in 't Fransch,) kwamen wy in de Stad Douai. Haar omtrek is veel grooter dan Ryssel, doch in schoonheid, volkrykheid, en veelheid van Gebouwen, schiet zy zeer veel by dezelve te kort. Zy ligt vry vermaaklyk aan de Rivier de Scarpe. Julius caesar maakte 'er reeds gewag van, ten minsten van deszelfs Bouwers, by hem Catuaci geheeten. De stilte en eentoonigheid, waarin dit verblyf der Vlaamingers gedompeld is, mishaagde ons zeer schielyk, waarom wy een besluit namen, om 'er ten eersten uit te vertrekken. Men vindt 'er eene Universiteit, op denzelfden voet ingerigt als die te Leuven.’ Van de Stigting deezer Universiteit, geeft de Nieuwe Reiziger eenig verslag. Hy bezag 'er de Kerken en Kloosters; in een der eerste trof hy, behalven het bezienswaardig choor, een wonderdaadige Hostie aan, en hoorde de beuzelagtigste vertelzels van vreemde verschynzels. In de Kloosters, hier zeer veelvuldig, zag hy niets byzonders, dan welgevoedde Monniken, lonkende Zusters, en een menigte doodsbeenderen, gedroogde spieren en menschenvellen, die men zeide weleer aan heilige menschen te hebben toebehoord, en die men nog, op hoogtyden, en by andere gelegenheden, ter kussching aanbiedt aan allen die 'er trek toe hebben, en 'er eenig geld voor geeven willen. Onder andere een Nagel van den Heiligen dominicus, waar over, gelyk over andere grollen van dien aart, de Reiziger eenigzins uitweidt; doch waarin wy hem niet verkiezen te volgen. Ten slot van dit Berigt, merken wy, volgens hem, aan: ‘dat de oorden, omstreeks Douai, aangenaam zyn, en by uitstek vrugtbaar. Men vindt 'er verscheide ryke en schoone Abtdyen, die uitgestrekte Landeryen bezitten; doch welker Abten weinig andere byzonderheden opleveren, dan dat zy 'er welgemest en gezond uitzien.’ |
|