| |
| |
| |
Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom,Predikant, en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenissen aan de Illustre School te Middelburg, Lid van het Zeeuwsche, Provinciaal Utrechtsche, en andere Genootschappen. IIde Deels 1ste Stuk. Te Middelburg by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen, 1793. In gr. 8vo.
De Verhandeling, die dit geheele Eerste Stukje des Tweeden Deels deezer Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen beslaat, is getyteld: Betoog, dat de Beoefening der Natuur- en Sterrekunde niet strydig is met de erkentenis der Godlyke Openbaaring, en den Geopenbaarden Godsdienst van jesus christus. De aanleiding tot dezelve was, dat den Hoogleeraar krom, by den aanvang van den nieuwen Omloop der Lessen, welke te Middelburg, by het Physische en Natuurkundige Gezelschap, éénmaal 's weeks in het Museum gehouden worden, werd opgedraagen, dien, met eene ter zaak dienende Verhandeling, te openen. In twee opeenvolgende Voorleezingen droeg hy dezelve voor. Twee hoofdoogmerken bedoelt hy met de Uitgave. - Voor eerst, eene soort van menschen, die ongunstig over den Christlyken Godsdienst denken, onder den Godlyken zegen, te verbeteren, immers hun eene gewigtig schynende zwaarigheid, tegen de Leer des Bybels en den Godsdienst van jesus christus, te beneemen. - Ten anderen, om, by in de daad gemoedelyke, doch min kundige, en zwakke Christenen, de vooroordeelen te keer te gaan, welke men voedt tegen eenige verheevene takken der Wysbegeerte, byzonder de Natuur- en Starrekunde, en de daar uit voortspruitende vrees, dat de beoesening daar van, welligt, eenig nadeel aan de erkentenis van de Leerstukken des Bybels, of aan eene eenvoudige en opregte betragting van den Christlyken Godsdienst, zouden kunnen toebrengen.
In drie Hoofdstukken werkt de Hoogleeraar zyne taak af. Het Iste is een voorbereidend Hoofdstuk, ‘waarin hy de voornaame bronnen der Vooroordeelen, welke hier wederzydsch plaats hebben, aanwyst, en de nuttigheid eener Verhandelinge van dien aart aantoont.’
| |
| |
Het IIde Hoofdstuk loopt over de vraag, waar op het in deeze Verhandeling voornaamlyk aankomt, ‘of 'er in den Christlyken Godsdienst, zo als die vervat is in de Leer der Openbaaring, iets gevonden wordt, dat waarlyk strydt tegen den Natuurlyken Godsdienst, of tegen de gezonde rede; dat is, tegen zulke waarheden, die uit de natuur zelve proefondervindelyk kunnen beweezen; of de zodanige, welke, indien niet al wiskunstig betoogd, immers, door eene gezonde redeneerkunde, tot een zeer grooten trap van waarschynlykheid kunnen gebragt, worden?’ - Het heeft ons bevreemd, dat de Hoogl. in dit Hoofdstuk, onder de veelvuldige aanhaalingen van Schryvers, niet vermeld heeft een morgan, lentz, verstap en meyer, die, elk op hunnen trant, meesterlyk beweezen hebben: Dat de waare Wysbegeerte, uit haaren eigen aart, op geenerlei wyze geschikt is, om het Gezag der Openbaaringe te ondermynen, en dat een doorgeoefend Wysgeer, in den sterksten zin, een waar Christen zyn kan; in de Beantwoording van dit voorstel, door teyler's Godgeleerd Genootschap gedaan, en in het VIde Deel van de Werken diens Genootschaps te vinden. Wy merken dit op, om dat, in de Antwoorden dier Heeren, veel, zeer veel, voorkomt, 't welk tot versterking en uitgewerkter begrip van dit Onderwerp kan strekken, en de Hoogl. krom de andere Stukken diens Genootschaps wel kent. De Leezing en Herleezing dier Verhandelingen, elk in zyne soort Meesterstukken, pryzen wy, te deezer gelegenheid, ieder Wysbegeerte en Openbaaring minnend Denker aan. - Doch wy moeten, het Werk van den Hoog Eerw. krom aankondigende, niet tot het lofredenen van anderer werk vervallen.
In het opgemelde Hoofdstuk toont de Middelburgsche Hoogleeraar, wien men door een Wysgeer, wat men door het Christendom, hier bepaald bedoeld, verstaan moet; hoe de Christlyke en de Natuurlyke Godsdienst onderscheiden, en wie een waar Christen, is; hoe Verborgenheden in de Natuur, zo wel als in de Openbaaring, zyn. Vervolgens komt hy tot eene bepaalder melding der Zwaarigheden; als, dat salomo of de Gewyde Schryvers, spreekende van het Waschvat of de zogenaamde Kooperen Zee, de evenredigheid tusschen de Middellyn en de Omkring niet zouden geweeten hebben - dat de Ark niet groot genoeg kan geweest zyn, om de verscheide soorten van alle paa- | |
| |
ren der Dieren, met derzelver voedzel, en het geheele Huisgezin van noach, te bevatten - dat de geheele oppervlakte der aarde niet eens groot genoeg zyn zou - dat, ten dage der Opstandinge en des algemeenen Oordeels, alle Menschen, die ooit geleefd hebben, slegts daar op zouden kunnen staan, om het vonnis van den Rechter aan te hooren - dat de Wereld veel ouder zyn moet, dan het Verhaal van moses medebrengt - dat, op het gebed van josua, de Natuurwetten opgeschort zouden weezen. - Dit alles houdt den Redenvoerder niet lang op; hy verwyst tot Schryvers die deeze Zwaarigheden beantwoord hebben, en beroept zich, ter bekorting, op aszonderlyke Vertoogen, door hem zelve over 't een en ander vervaardigd. - Breeder verledigt hy zich om de Zwaarigheid te ontzenuwen, welke men inbrengt tegen de manier van philosopheeren, welke men ten deezen dage houdt, als of dezelve zou strekken om Gods Byzondere Voorzienigheid tegen te spreeken, en het Gebed nutloos te maaken.
Dit afgehandeld hebbende, betuigt hy, met den aanvang van het IIIde Hoofdstuk, dat 'er nog eene bedenking van gewigt overblyft; dat hy, naamlyk, nog betoogen moet, ‘dat iemand, met de wysgeerigste, met de verheevenste en uitgebreidste, denkbeelden van het Opperweezen vervuld, tevens de Leer der Openbaaringe van harten gelooven, en, in den sterksten zin van het woord, een waaragtig Christen zyn kan.’ Dit betreft de onbegryplyke Uitgebreidheid van 't Heeläl, en de Veelheid der Werelden. Beide stukken, door zommigen beschouwd, als nadeelig voor de agtbaarheid der Godlyke Openbaaring; doch waar van de Hoogl. krom het tegendeel beweert. Dit maakt het uitgewerktste gedeelte deezes Betoogs uit, en stelt 'er de Schryver, blykens zyn Voorberigt, het grootste belang in; als zynde die byzonderheid, zo veel hy weet, nog nimmer op die wyze en zo uitvoerig behandeld. Terwyl hy, 't geen daar over gezegd is in een laater, dan deeze Redenvoering werd uitgesprooken, uitgekomen Stukje van den Hoog Eerw. james beattie, onlangs door den Eerw. p. loosjes vertaald, de Baarblyklykheden van den Christlyken Godsdienst getyteld, ten sterksten aanpryst.
Uit alles maakt de Hoogleeraar krom dit besluit op: ‘Het is 'er zo verre af, dat de Wysbegeerte, of eenige tak van dezelve, dat ook de beoefening der Natuur- en Ster- | |
| |
rekunde, den Christlyken Godsdienst zou benadeelen, of eenigen inbreuk maaken op den eerbied, welken men der Godlyke Openbaaring schuldig is, dat, integendeel, de waare Wysbegeerte de Openbaaring bevestigt, en eene uitgebreide beoefening van den waaren Godsdienst ook door de Natuur- en Sterrekunde, en de verheevene begrippen, welke zy ons van het Opperweezen inboezemen, grootlyks bevorderd wordt. Daar juist deeze den Christen, de verdiensten van zynen Godlyken Verlosser, in een nog veel uitsteekender licht, en (zo wel als de onbeperkte grootheid van het Heelal) tien duizend maal grooter en heerlyker, doen beschouwen, dan ooit te vooren. Heeft niet daar toe de Heere christus, die hemelsche Afgezant, zich in de menschlyke natuur zo diep vernederd? Is hy daar toe niet weder uittermaate verhoogd? En wordt daar toe niet aan zondige menschen, volgens de Openbaaring en het gevoelen van alle denkende Christenen, door 's Hemels gunst dat heil verkondigd; op dat zy zich hier steeds zouden vinden aangespoord tot den lof en de verheerlyking van hunnen grooten Schepper en Weldoener? En wie is beter geschikt om God te verheerlyken, volgens des Heilands oogmerk, ook in de Werken der natuur, dan een Christen, die, door vlytige en Godvrugtige naaspooring, zich van Gods groote Werken de uitgebreidste kundigheden heeft verkreegen? Wie beter in staat om God, volgens den pligt van eenen Christen, over alle zyne Werken, en dus ook de Werken der Natuur, waar in zyne Almagt, Wysheid, Goedheid en Majesteit, zo heerlyk uitblinken, den verschuldigden lof en eer te geeven? en het oneindig Opperweezen, met een hart vervuld van de
eerbiedigste verwondering, op het voorbeeld der Hemellingen (volgens Openb. IV: 11.) toe te juichen: Gy Heere zyt waaraig te ontvangen de heerlykheid, en de eer, en de kragt; want gy hebt alle dingen geschaapen, en door uwen wille zyn ze, en zyn ze geschaapen! Ja, welk hart, dat waarlyk aangedaan is met eene opregte zugt om Gods Werken te kennen, en hem daar over te verheerlyken, zal niet zyne hoogagting voor onzen gezegenden Zaligmaaker voelen ryzen? zyne liefde tot hem op het sterkste gewaar worden? als hy, by het bevinden van het gebrekkige zyner kennisse van al het geschapene, zo wel als van het bekrompene zyner vermogens om God hier naar zynen wensch, en ook naar den eisch der zaak, te verheerlyken, zich voor den geest brengt, dat hy,
| |
| |
een eindig, in zichzelven een zondig, schepzel, het aan de verdiensten van den Godlyken jesus, die door het Euangelie het leeven en de onverderflykheid heeft aan het licht gebragt; dat hy aan de gunst, de genade en den zegen, van dien weldaadigen Zaligmaaker alleen te danken heeft, dat hy nu, met rechte Kinderlyke aandoeningen voor zulk een grooten God en Vader, zich in de beschouwing van zyne verbaazende Werken mag verlustigen! en dat hy, met zo veelen zyner medemenschen op de wereld, die met hem in dat voorregt deelden, of immer deelen zullen, aan onzen eeuwig gezegenden en Godlyken jesus, dien grooten Verlosser van schuldige Zondaaren, zonder wiens tusschenkomste het geheele menschdom in de ellendigste gesteldheid was, alleen verschuldigd is, dat hy nu, God ongeveinsd naar zyn voorschrift dienende, leeven mag in die gegronde verwagting, om eens (naa deezen) God, het dienenswaardig Opperweezen, meer volmaakt in zyne Werken te kennen, en hem daar over eeuwig te verheerlyken, wanneer zyne gebrekkige kennis zal volmaakt worden, alle schynbaare wanorde verdwynen, en de wyze oogmerken van het Godlyke Opperweezen zich volkomen zullen ontwikkelen!’
Wy moeten nog herinneren, dat dit Stukje, voor elk die het begeert, afzonderlyk zal te bekomen zyn, en dat het, gaat het naar zyn wensch, eerstdaags van nog eenige andere Verhandelingen, in één of twee Stukjes, ter dikte van een bekwaam Boekdeeltje, om met elkander het Tweede Deel, van zyne Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen, uit te maaken, zal gevolgd worden. |
|