Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet toekomend Jaar Drie Duizend. Eene Mymering; voorgeleezen in en opgedraagen aan de Maatschappy der Verdiensten, ter Spreuke voerende: felix meritis; door Arend Fokke Simonsz.,Medelid derzelver Maatschappye, en van verscheide Dicht- en Letteroefenende Genootschappen. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz., 1792. 97 bl. in gr. 8vo.Gelukkig was de Heer fokke, eenigen tyd geleeden, geslaagd, met zyn Droom, getyteld: Den Modernen HeliconGa naar voetnoot(*), in een boertigen styl, eenige zyner gedagten, omtrent den hedendaagschen smaak in de Poëzy en Versificatie, voordraagende. Een inval, om ook zommige zyner bedenkingen over meer gewigtige stoffen en ernstiger onderwerpen, en wel over den staat der Geleerde en Huishoudelyke zaaken in nog verre in het toekomende verwyderde Eeuwen, eens by wyze van Mymering mede te deelen. De aart der zaake liet hier overal den boertigen toon niet toe. Weshalven dit Stukje een ernstiger voorkomen dan het voorgaande hebbe, schoon niets van het styve of gemaakte. Duidelyk is het, en de Schryver komt 'er openlyk ge- | |
[pagina 599]
| |
noeg voor uit (bl. 6) dat hy het voetspoor volgt van mercier, in diens Droom, ten tytel voerende: Het Jaar twee duizend vier honderd en veertigGa naar voetnoot(*) Een ruim tydvak voor zo groote Veranderingen, als deeze Mymering hem doet ondervinden; een Tydvak van XIII Eeuwen, stelt den Mymeraar op een oneindigen afstand van by zyn leeven op misslagen betrapt te worden, en zet eene meerdere mogelykheid by aan de gansch groote omwenteling, die in dit Land alsdan zal voorgevallen weezen; in dit Land, waar ten dien dage alle Dyken weg zyn, en, op de nieuwste Kaart der Nederlanden, de Stad Amsterdam vergeefsch gezogt, en alleen, op den kant, deeze aanwyzing gevoden wordt: Hic olim Amstelopolis fortasse sita erat. (Want men sprak en schreef toen in 't Latyn); misschien is hier de plaats, waar Amsterdam weleer gelegen heeft; terwyl dit teken gesteld was op de hoogte, waar men eigenlyk het Dorp Kudelsteert zou moeten zoeken: wanneer ook bykans alle Koophandel geweeken is, behalven, die in Boeken; die bloeijende, en van merklyke uitgebreidheid, is; dewyl men, in dat Tydperk, de beste Werken van Smaak uit Siberien, Kamtschatka, Japan, Nieuw-Holland, het Vuur-Eiland, California, Canada, en van de uiterste Kusten der Aarde, kreegGa naar voetnoot(†). De Geleider van den Mymeraar, met wien hy veele tusschenkomende Gesprekken houdt, brengt hem eerst by eenen Wysgeer, die hem heusch ontvangt, en met wien hy handelt over de verschilstukken der Wysgeeren | |
[pagina 600]
| |
van de XVIIIde Eeuw, en de vorderingen tot deezen tyd gemaakt, die verbaazend zyn; doch ongelukkig voor den Mymeraar in een oogenblik niet begrypbaar konden gemaakt worden: waar toe zeker veel deedt, dat de Wysgeer gereed stondt om op reis te gaan in eene Aërostatische Machine; met welke men thans in den Dampkring zeer geregeld, gemaklyk, en buiten gevaar, reisde. ‘Want men heeft,’ zegt de Wysgeer, ‘middelen uitgedagt om dezelve geregeld te bestuuren, ten minsten voor zo verre, dat 'er twee of drie persoonen veilig mede kunnen reizen; ten welken einde 'er ook groote verschikkingen, omtrent het reizen en het geen daar toe behoort, gemaakt zyn. Dit bevordert ongemeen den ommegang met de verstafgelegene Volken, en heeft veel tot beschaaving van verscheide Natien toegebragt: want, by voorbeeld, straks vertrek ik met een Balon na Guinea, ik moet daar eenige zaaken verrigten, wyl daar een Werk van my op de pers is, en zal denklyk in de andere week in Holland weder te rug komen, als ik niet nog een uitstap by een myner vrienden te Simbaoe, in Monemotapa, doe: want dat is een zeer kundig Natuuronderzoeker; hy heeft een uitgeleezene Bibliotheek van de nieuwste Africaansche Werken.’ - De Wysgeer verzekert, onder andere, dat lavoisier in de Scheidkunde het rechte spoor betreeden heeft, en dat zy niet alleen de stelling van dien waarlyk grooten Natuuronderzoeker meer en meer bewaarheid gevonden, maar ook nader ontdekt hadden, dat 'er waarlyk geen Elementen of Hoofdstoflyke beginzels voor den Mensch kenbaar waren; dat zy alles zamengesteld gevonden hadden. 't Is der moeite waardig, in de Bibliotheek des Wysgeers te treeden. Natuurlyk zogt de Mymeraar de Nederduitsche Aucteuren op: ‘Het eerste Werk dat my in 't oog viel,’ zegt hy, ‘was jacobi catzii, Opera omnia poetica, cum notis variorum. Ik nam 'er greetig een Deel uit, de Text was Hollandsch, met eene Latynsche Vertaaling 'er tegen over, en met Latynsche Aantekeningen voorzien, die ik zeer wonderlyk en eenigen geheel tegen den zin des Dichters vond. By voorbeeld, by de uitdrukking deuzig brein, vond ik deeze noot, deuzig, olim apud Belgas nomen Epidemioe, constructum e voce Gallica deux, duo, & Belgica, ziek, morbosus; velut dicetur deux ziek, id est, in duas partes morbi | |
[pagina 601]
| |
affectum cerebrum, scilicet in occipitem & sincipitemGa naar voetnoot(*). Ik moest lachen over deeze geleerdheid, en verzekerde myn geleerden Vriend, dat deeze Commentator in eene groote dwaaling vervallen was’ - De Wysgeer gaf hier op te verstaan: ‘Men houdt hem anders nog al voor den besten; hy heeft ook den ouden vondel, en eenige andere Dichters, uitgegeeven: maar ik moet u een Werk toonen, dat het kruis onzer hedendaagsche Geleerden en Taalonderzoekers is: zie daar, over dit Boek zyn nu bereids al twintig Werken geschreeven, en nog begrypen wy alles niet. - Ik nam het met vlyt aan, en dagt eerst dat het Hebreeuwsch ware; want ik vond den Tytel aldus gesteld: e. wolffi Dominoe eruditissimoe הרמ Cor civicum, ad optimas codices restituta, cum lectionibus variantib. & notis perpetuis. Irkutskoi, MMXCGa naar voetnoot(†). Wel nu, dagt ik, dat ziet 'er al heel raar uit! ik bladerde dit Werk eens door, maar vondt, dat de geleerde Commentator het allermeest met de Brieven van Broeder Benjamin, want het was de Sara Burgerhart van Mejuffrouw wolff, verlegen geweest was: deeze waren zo duidelyk verklaard, dat ik 'er geen woord van begrypen kon. Nu, zeide ik, dat is my te geleerd!’ Onder den weg na den Boekverkooper, by wien zy de tweede Visiete asleidden, vroeg hy na Galanterie- en Parfum - winkels, zynen Geleider onbekend, en die de opheldering, waarin de woorden Petit Maitres, Jonge Heeren en Dames du Ton, Etuis, Odeurs, Bonbons, kwamen, even min verstondt; doch 'er zyn, onlangs in Japan uitgekomen, Glossarium Linguoe Gallicoe antiquoe eens over zou naazien; denkende, dat alle die woorden overoud en vergeeten Fransch waren. Dat hy het in den Jaare MMM in den Boekwinkel geheel anders vondt, dan in en omtrent het Jaar MDCCXCII, | |
[pagina 602]
| |
zal niemand bevreemden. Hy kogt 'er een Boek, ten Tytel voerende: Hollandia agonisans restaurata, sive Historia rerum, in foederatis provinciis, seculo decimo octavo, gestarum, auctore Ha-ki-ung Chinense. Cum figuris oeneis. Pekingiis, impensis La-chi-to-ang, societatis Litterarioe Typographi, Ao MMXCGa naar voetnoot(*). - In deezen Boekwinkel trof hy den Vader van Nederland aan, dat was die het Oppergezag in handen hadt; want de tytels van Keizers, Koningen, Vorsten, enz. waren geheel in onbruik. Men hadt Vaders der Nederlanderen, der Britten, der Kaffers, enz., die geen stoet van Dienaaren hielden, en nooit omringd waren van gewapende Lieden. By den Kunstkenner, dien zy vervolgens bezoeken, krygen de Schoone en Beeldende Kunsten een beurt, en is het onderhoud doormengd met vervrolykende byzonderheden, als over het Kaartspel; waar op zy komen, doordien de Mymeraar het woord Ombren in 't gesprek gebruikte. - ‘Maar,’ zegt de Kunstkenner, ‘daar wy van 't Spel spreeken, moet ik u eens even iets laaten zien, waar over hier zeer sterk onder de Geleerden getwist wordt; zommigen houden het voor een Spel, en anderen weder voor Afgodsbeelden der Ouden, en wel van sommige half beschaafde, half onbeschaafde, Volken, die men zegt dat in de XVIIIde Eeuw in het hart van Europa gewoond hebben. - Hy vertoonde my daarop een doos, waarin, onder andere niets beduidende snuisteryen, ook beeldjens van dieren van goud, zilver, en met juweelen omzet, lagen, als Elephantjens, Penningjens, Lammetjens, Kruisjens, Sterretjens en andere kleinigheden, welke ik weldra voor Ridderordes erkende. Terwyl intusschen de Kunstkenner voortging met dus te redeneeren: Zou 'er aan die prulletjens nog al wat gelegen zyn, dunkt u? Ik heb al in den wil geweest, om ze mynen Kinderen te geeven, om mede te speelen; maar, als 't waar is dat het oude Afgoden zyn, is 't nog al der moeite waardig om ze te bewaaren. | |
[pagina 603]
| |
Ik zeide daarop, dat het juist geen Afgoden waren; maar dat 'er egter by my te lande nog groote eer aan beweezen wierde, en dat iemand, die zo een Lammetjen, Kruisjen of Penningjen, mogt draagen, al vry wat aanmerkelyks ten dienste des Lands moest verrigt hebben, ten minsten dat zyne Voorouders een aanmerkelyken dienst aan 't Land moesten gedaan hebben.’ - ‘Wel is 't mogelyk!’ riep de Kunstkenner uit: ‘Nu, dat is toch ook al raar: dan zyn 't zo veel als tekens, om iets te kunnen onthouden! zo? Dan was het zeker, om dat men die groote daaden anders vergeeten zou, als men ze zich niet door zulk een figuurtjen herinnerde; wel nu, dan zal ik ze bewaaren: mogelyk is dit Elephantjen dan ter gedagtenisse dat iemand die Beesten het eerst ontdekt heeft; dit Lammetjen zal dan voor iemand die het gebruik der wol verbeterd, dit Sterretjen mogelyk voor iemand die een nieuwe Planeet ontdekt, hadt, geschikt geweest zyn; zo, nu zal ik ze wel trouw bewaaren.’ - Hy kreeg daarop dit nader onderrigt: ‘Goede Vriend! neen, het is 'er juist zo niet mede gelegen als gy wel meent: want deeze figuurtjens werden veeltyds door lieden gedraagen, die noch van de Natuurlyke Historie, noch van den Koophandel of Sterrekunde, iets wisten: hun herkomst is ook van eenen gansch anderen aart; doch ik kan u verzekeren, dat ze meestal voor krygsverdiensten door Vorsten gegeeven werden, en die ze droeg was zekerlyk by 't gemeen in groote agting, al ware hy ook nog zo bot; maar ze zyn tog aan goud, zilver en juweelen, veel waardig!’ doch, dit gehoord hebbende, zegt hy, met de grootste koelheid: ‘ô, Als 't anders niet is, dan zal ik ze maar aan myn kleinen jongen geeven: want goud, zilver en juweelen, zyn by ons zaaken van zeer weinig waardy.’ Eindelyk bezoekt de Schryver, in zyne Mymering, de Schoolen, waar de Regenten, onder den naam van Oudsten, Opzigters zyn; en verneemt, dat de Godgeleerdheid dier tyden in eene goede Zedekunde bestaat: dat men wel Godsdienstoefenplaatzen hadt, maar dat het Kerklyk Gezag daar geheel onbekend was. Doch wy hebben genoeg opgegeeven om veele Leezers tot het zich eigen maaken van dit kleine Werkje aan te zetten. Maar willen wy hun, uit de Naareden des Schryvers, vermaand hebben; dat men in deeze Myme- | |
[pagina 604]
| |
ring geene toespeeling op byzondere Zaaken of Persoonen moet zoeken; ook erkent hy, dat 'er met voordagt veel overdreevens in gevonden wordt. Twee byzonderheden, omtrent welke hy goed gevonden, en het noodig gekeurd, heeft, zich by voorraad te verdeedigen; terwyl hy mogelyk eene nadere Recensie en Verdeediging, over zommige daar in voorkomende byzonderheden, dit noodig oordeelende, het licht zal doen zien. |
|