Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 576]
| |
Geschiedkundig Onderzoek wegens de kennis, die de Ouden hadden van Indie, en den voortgang des Koophandels op dat Land, vóór de ontdekking van den weg derwaards om de Kaap de goede Hoop. Met een Aanhangzel, behelzende Waarneemingen over het Staatsbestuur, de Wetten, de Geregtshandelingen, de Kunsten, de Weetenschappen en Godsdienstige Instellingen der Indiaanen. Door William Robertson,D.D. Opperste der Edenburgsche Hoogeschoole, en 's Konings Geschiedschryver van Schooland. Met Kaarten. Te Amsterdam en Haarlem, by J. Yntema en A. Loosjes, Pz., 1793. Behalven het Voorwerk en Register, 470 bladz. in gr. 8vo.De Eerw. robertson, die, met het grootste regt, onder de beste Geschiedboekers deezer Eeuwe eene eerste plaats verdient, geeft, wegens den Oorsprong, Aanleg en Uitvoering, des boven aangeduiden Werks, een toelichtend Verslag, als hy schryft: ‘Het leezen van Major rennell's Geschrift, ter opheldering zyner Kaarte van Indostan, een der belangrykste Aardrykskundige Verhandelingen, die ooit in eenig Land uitkwamen, gaf aanleiding tot dit Werk; dit boezemde my het denkbeeld in, om volkomener, dan ik gedaan had, in het Inleidend Boek, tot myne Geschiedenis van America, na te gaan, welke kennis de Ouden hadden van Indie, en te overweegen, wat zeker, wat duister en wat fabelagtig, is in de Berigten deezes Lands, welke zy overhandreikten. ‘In den aanvange deezes Onderzoeks, had ik geen ander oogmerk, dan myne eigene verlustiging en onderrigt. Maar 't zelve voortzettende, en met oplettenheid de oude Schryvers naagaande, kwamen my eenige Stukken voor, tot hier toe niet opgemerkt, of met geene genoegzaame aandagt gade geslaagen: nieuwe inzigten deeden zich op; myne denkbeelden breidden zich allengskens uit, en werden belangryker; tot ik, in 't einde, my verbeeldde, dat de uitslag myner Naaspeuringen onderhoudend en leerzaam voor anderen zou kunnen weezen, door zodanig eene beschryving te geeven van de onderscheidene wyzen, waarop de Gemeenschap met Indie, van de vroegste tyden af, onderhouden is, als strekken kon om aan te toonen, hoe veel die groote Tak des Koophandels, in olke Eeuw, toegebragt heeft, ter vergroo- | |
[pagina 577]
| |
tinge van den Rykdom en de Magt der Volken, die denzelven in bezit hadden. In deezer voege werd het Geschiedkundig Onderzoek, 't welk ik thans den Leezer aanbiede, begonnen en voltooid. Welk eene maate van verdiensten het bezit, moeten myne Leezers bepaalen. Myne dankbaare herinnering van de gunstige wyze, op welke men myne andere Werken ontvangen heeft, vermeerdert natuurlyk de bekommernis, met welke ik de beoordeeling van het tegenwoordige te gemoete zie. Toen ik eerst myne gedagten op dit onderwerp vestigde, was ik zo volkomen overtuigd van de ongunstige omstandigheid, waarin ik my bevond, het te onderneemen Landen te beschryven, van welke ik geene plaatslyke kennis had, dat ik de omzigtigste voorzorge gebruikte, om my te hoeden voor dwaalingen, welke daar uit konden ontstaan. Ik heb, met onvermoeiden vlyt, de Werken geleezen van alle Schryvers, welke ik kon bekomen, die eenig berigt van Indie gaven; ik heb nooit een beslissend gevoelen opgegeeven, dan 't geen onderschraagd was door voldingend gezag: en daar ik het geluk had van, onder myne Vrienden, eenige Heeren te tellen, die aanzienlyke Posten in Burger- en Krygsbewind in Indie bekleed, en verscheide gedeelten diens Lands bezogt, hebben, nam ik meermaalen tot hun myne toevlugt, en leerde uit hunne Gesprekken zaaken, die geene Boeken my konden opleveren. Voegde het my hunne Naamen te noemen, men zou erkennen, dat zy, door hun Oordeel en Bekwaamheden; ten vollen geregtigd waren tot het vertrouwen, 't geen ik op hun gesteld heb. Onder het voortzetten des Werks, gevoelde ik myne gebrekkigheid, ten aanziene van een ander Stuk. Om een naauwkeurig denkbeeld te geeven van de onvolkomenheid der Ouden, zo in het bespiegelend als in het beoefenend gedeelte der Zeevaard, en om met volkomene jnistheid te bepaalen, op welk eene wyze zy de Ligging der Plaatzen bepaalden, derzelver Lengte en Breedte berekenden, werd eene grootere maate van Wiskundige Weetenschap vereischt, dan myne bevlytiging op andere Weetenschappen my heeft toegelaaten op te doen. - Wat my hier ontbrak, heeft de Vriendschap myns kundigen en hooggeagten Amptgenoots, de Heer playfair, Hoogleeraar in de Wiskunde, aangevuld, en my in staat gesteld, om de gemelde byzonderheden op te helderen, op eene wyze, die, | |
[pagina 578]
| |
zo ik vertrouw, den Leezeren volkomene voldoening zal schenken. Aan dien zelfden Amptgenoot ben ik desgelyks verschuldigd, het vervaardigen der twee KaartenGa naar voetnoot(*), noodig tot opheldering deezes Onderzoeks; zonder zynen bystand zou ik zulks niet hebben kunnen onderneemen.’ Geen wonder, in de daad, dat een Werk van den geschiedkundigen robertson, met die voorzorge bearbeid door een Man, die zo veel letterroems verworven hadt, en met reden zo bezorgd was om dien te bewaaren, in handen komende van den Eerw. petrus loosjes adriaansz., Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, die in de Voorreden zich verklaart, de Vertaaler te weezen van robertson's Geschiedenis van America en van Schotland, hem geen oogenblik in twyfel deedt hangen, om zyne toestemming te geeven aan den voorslag der Uitgeeveren, om zyne pen te leenen tot het vertolken, en in een soortgelyk Nederduitsch gewaad te kleeden, als de opgemelde Werken, die beiden een zo gunstig als aanmoedigend onthaal, by zyne Landgenooten, ontvingen; wel mag hy zich verzekerd houden, daar door denzelfden dank te zullen behaalen. - Even als in de Vertaaling der Geschiedenisse van America, heeft de Vertaaler zich eene kleine verschikking in dit Werk veroorlofd, om, naamlyk, de Aantekeningen en Ophelderingen, door den Heer robertson agter elke Afdeeling geplaatst, onder aan den voet der Bladzyden te voegen, of, indien ze hem daar toe geschikt scheenen, in het Werk zelve in te lasschen; waar van hy met eene korte aanwyzing den Leezer verwittigt. Eene verschikking, die het lastige van veelvuldige Aantekeningen, die de aandagt afbreeken, vermindert, en ook het verveelende voorkomt, 't welk zy ondervinden, die de vertaalde Historie der Regeeringe van Keizer carel den V, door robertson, leezen; en dikwyls in 't geval zyn, om twee Boekdeelen te gelyk by de hand te hebben. Het Werk is in vyf Afdeelingen onderscheiden. - De Eerste voert tot Opschrift: De Gemeenschap met Indie, van de vroegste tyden af, tot de vermeestering van Egyp- | |
[pagina 579]
| |
te door de Romeinen; - de Tweede: De Gemeenschap met Indie, zints de vaststelling der Romeinsche Heerschappy in Egypte, tot de vermeestering van dat Koningryk door de Mahomedaanen; - de Derde: De Gemeenschap met Indie, zints de bemagtiging van Egypte door de Mahomedaanen, tot de Ontdekking van den weg om de Kaap de Goede Hoop, en de Vestiging der Portugeesche Heerschappy in het Oosten; - de Vierde: Algemeene Aanmerkingen. Met zeer groot genoegen het Geschiedkundig gedeelte des Werks geleezen hebbende, kunnen wy niet dan onderschryven, 't geen de Vertaaler des opmerkt: ‘De Oudheid, waar toe de Heer robertson opklimt, maakt het onvermydlyk, dat 'er veel Geleerdheids en Oudheidkundigs in kome; dan de wyze, op welke hy die doorgaans dorre stoffe weet te verwerken, neemt 'er den roest van af; en daar hy alles, met een wonder bondige Oordeelkunde, tot zyne groote hoofdzaak t'huis brengt, weert hy het anders verveelende van dusdanige Naaspeuringen weg.’ - Wy voegen 'er nevens, dat zyn bevallige styl hier toe niet weinig medewerkt; als mede, dat dit Onderzoek, hoe langs hoe klaarder wordende, ook natuurlyk in algemeene behaaglykheid toeneemt. Zyne gelukkig gekoozene Tydperken, uit den aangeweezen Inhoud openbaar, geeven rust en steunpunten voor den Leezer, terwyl ze hem op hoogten plaatzen, om van daar alles te overzien. Tot den uitersten grenspaal zyns Geschiedkundigen Onderzoeks, de ontdekking der Vaart om de Kaap de Goede Hoope, gekomen zynde, zou de Heer robertson zyn Werk voleindigd hebben kunnen rekenen. ‘Maar,’ dus schryft hy in den aanvang der Afdeelinge, Algemeene Aanmerkingen getyteld, ‘dewyl ik myne Leezers gebragt heb tot dat Tydperk, wanneer eene nieuwe wyze van denken opkwam, en nieuwe schikkingen van Staatkunde in Europa werden ingevoerd, door dien men de waarde en 't aanbelang des Koophandels zo door en door begon te verstaan, dat, bykans in elk Land, de aanmoediging van denzelven het voorwerp wierd van de oplettenheid des Algemeens en der Staatsbestuuren; vermids wy nu gevorderd zyn tot dat punt, van waar eene lyn kan getrokken worden, die het hoofdonderscheid uitmerkt tusschen de Zeden en de Staatkundige Instellingen van den Ouden en Hedendaagschen tyd, zal het dit Werk leerzaamer en nuttiger maaken, wanneer ik het | |
[pagina 580]
| |
besluit met eenige Algemeene Aanmerkingen, welke eigenaartig voortvloeijen uit de beschouwing van beiden, en eene vergelyking van den eenen met den anderen. - Deeze Aanmerkingen, vertrouw ik, zal men niet alleen bevinden, dat een onmiddelyk verband hebben met het onderwerp myns Onderzoeks, en 'er een bykomend licht over verspreiden; maar teffens dienen om veele byzonderheden op te helderen, in de algemeene Geschiedenis des Koophandels, en uitwerkzels of gevolgen aanwyzen van verscheide Gebeurtenissen, die over 't algemeen niet waargenomen, of overwogen, zyn met de aandagt, welke zy verdienden.’ Onder de veelvuldige byzonderheden, die zich hier ter plaatzinge aanbieden, zullen wy, als zeer kort, overneemen, wat hy van ons Land in dien tyd zegt: ‘Terwyl de aanzienlykste Volken in Europa (van welken hy voorheen gesprooken hadt,) het noodig vonden, werklooze aanschouwers te blyven van 't geen in 't Oosten gebeurde, waagden het de Zeven Vereenigde Nederlanden, nieuwlings tot een kleinen Staat gevormd, nog worstelende om een Staatkundig Bestaan te verkrygen, en nog in de kindschheid van haare magt, in den Indischen Oceaan te verschynen als Mededingers der Portugeesen; en, derzelver voorwendzels eens uitsluitenden Handelregts, op de uitgestrekte Landen, ten Oosten van de Kaap de Goede Hoop, versmaadende, vielen zy aan op die Monopolie, door de Portugeesen, tot dus lang, zo zorgvuldig bewaard. - De Engelschen volgden welhaast de voetstappen der Nederlanderen, en beide deeze Volken vorderden, eerst door den onderneemvollen vlyt van byzondere Persoonen, en vervolgens door de kragtdaadiger poogingen van Handeldryvende Maatschappyen, onder de bescherming van Openbaar Gezag, met verbaazenden spoed, van den gelukkigsten uitslag vergezeld, op de nieuwe loopbaan hun geopend. Het groot gevaarte van Magt, door de Portugeesen in het Oosten opgerigt, (een gebouw veel te uitgebreid voor den grondslag, waarop men het deedt rusten,) werd bykans, in zo kort een tyd, met zo veel gemaks omverre geworpen, als het was opgetrokken. - Engeland en Holland hebben, door de Portugeesen uit hunne voornaamste Vastigheden te verdryven, en de voordeeligste Handeltakken zich toe te eigenen, dien voorrang verworven in Zeemagt en Handelrykheid, door welken zy uitsteeken onder de Volken van Europa.’ | |
[pagina 581]
| |
‘Zeldzaam gebeurt het,’ merkt de Eerw. loosjes, in de Voorreden, op, ‘dat een Aanhangzel in waardye met het Werk gelyk staat; doch hier zal het, by veelen, 't zelve overtreffen. Gelyk dat gedeelte van robertson's Geschiedenisse van America, 't welk ons den Aart en Zeden der Americaanen beschryft, voor het Meesterstuk in dit Werk, by den Menschkundigen Wysgeer, gehouden wordt, zo is dit Aanhangzel geschikt, om ons ter kennisse in te leiden der Ouae Bewoonderen van het Oosten. Terwyl hy door het getrouw aanwyzen der bronnen, uit welke hy zyne kundigheden in dit en andere opzigten putte, den Onderzoekgraagen de middelen aan de hand geeft, niet alleen om overtuigd te worden van de waarheid zyner Berigten, en de gegrondheid zyner Aanmerkingen; maar ook, om, wegens deeze en geene Byzonderheden, een nader en vollediger kennis te bekomen, dan de aart zyns Werks toeliet te verschaffen.’ In de daad, dit belangryk Aanhangzel, over de Staatkunde, de Wetten, de Regtsoefeningen, de Kunsten, de Weetenschappen en Godsdienstige Instellingen, der Indiaanen, verdient alleszins die aanpryzing, en hebben wy in het leezen van 't zelve een onuitspreeklyk genoegen gesmaakt. Van robertson's bepaalde doel, in dit Aanhangzel aan zyn Werk te voegen, 't welk meer dan een derde gedeelte beslaat, zullen wy onzen Leezeren het beste begrip doen vormen, met den Aanvang te plaatzen. ‘Ik zal,’ schryft hy, (gedagtig aan eene verbintenis, onder welke hy zich, in den loop des Werks, (bl. 41,) gelegd hadt, ‘my thans bevlytigen, om eenige Waarneemingen in 't midden te brengen, over den Aart, de Zeden en Instellingen, der Indiaanen, voor zo verre deeze naagegaan kunnen worden, van de vroegste Tydperken, tot welke onze kennis van dezelve reikt. Begaf ik my in dit wyduitgestrekt veld, met oogmerk, om 't zelve in de geheele uitgebreidheid over te zien; had ik ten oogmerke, om elk voorwerp, 't geen zich aan het oog des Wysgeerigen Onderzoekers aanbiedt, te beschouwen uit alle onderscheidene gezigtspunten, het zou my leiden tot naaspeuringen en bespiegelingen, niet alleen van eene verbaazende lengte; maar geheel vreemd van het oogmerk myns Geschiedkundigen Onderzoeks. Myne naaspeuringen en aanmerkingen zal ik, derhalven, bepaalen tot het geen in een naauw verband staat met dit | |
[pagina 582]
| |
Werk. Ik zal verzamelen, wat de Ouden ons hebben naagelaaten, wegens de Instellingen, byzonder eigen aan de Inboorelingen van Indie, en, door die te vergelyken met het geen wy weeten van dat Land, daar uit zodanige gevolgen tragten te trekken, als strekken tot aanwyzing der omstandigheden, die de rest des Menschdoms, door alle Eeuwen heen, hebben aangezet, om de Handelgemeenschap met dat Gewest, tot zulk eene uitgebreidheid, voort te zetten.’ ‘Wie,’ merkt hy vervolgens op, ‘den Handel op Indie in deszelfs oorsprong wil opspeuren, moet dien zo zeer niet zoeken in eenige byzonderheid der Natuurlyke Voortbrengzelen van dat Land, dan wel in den verder gevorderden staat der Inwoonderen. Veele, zeer veele, bewysstukken zyn ons overgehandreikt, die, wanneer wy dezelve met behoorelyke aandagt onderzoeken, overtuiglyk aantoonen, dat de Inboorelingen van Indie niet alleen vroeger beschaafd waren, maar ook grooter vorderingen in Beschaafdheid gemaakt hadden, dan andere Volken. Deeze zal ik tragten op te tellen, en in zodanig een gezigtspunt te plaatzen, dat ze teffens strekken om licht te verspreiden over de Instellingen, Zeden en Kunsten, der Indiaanen, en reden geeven van de drift aller Volken, om zich de Voortbrengzelen van hun vernustig vlytbetoon eigen te maaken.’ Deeze taak volvoert de Heer robertson op eene wyze zyns waardig, en ontsluit hy hier een schat van kundigheden, waaraan wy niet kunnen naalaaten met vol genoegen te denken. - Hy toont, vooreerst, uit de oudste bescheiden van Indie, dat het verschil van Rangen, en de onderscheiding van Beroepen, aldaar ten vollen stand greep; een der ontwyfelbaarste bewyzen van eenen vry verre gevorderden staat der Maatschappye. - Een tweede Bewys van de vroegtydige en ver gevorderde Beschaafdheid des Volks in Indie, ontleent hy uit de beschouwing van deszelfs Staatkundigen toestand en Regeeringsvorm. Hy wyst, onder andere, aan, dat, schoon de Monarchaale Regeering vastgesteld was in alle Landen van Indie, waartoe de kennis der Ouden zich uitstrekte, de Souverainen verre waren van een onbepaalde en eigendunklyke Magt te bezitten. De bedwangmiddelen van die Magt in 't breede ontvouwd hebbende, laat hy zich dus hooren: ‘Onder eene Regeeringsvorm, die zo veel en zo naauw agt sloeg op alle de onderscheidene Rangen, uit welke de Maat- | |
[pagina 583]
| |
schappy is zamengesteld, en bovenal op de Landbouwers, is het geenzins te verwonderen, dat de Ouden de Indiaanen beschryven als het gelukkigst Geslacht der Menschen, en dat de kundigste hedendaagsche Waarneemers de billykheid, de menschlievenheid, de zagtheid, des Indiaanschen Staatsbestuurs, hemelhoog verheffen. Een Hindoo Rajah, gelyk my berigt is door Persoonen in de zaaken van Indie door en door bedreeven, gelykt veel meer op een Vader, het bestuur hebbende over een talryk Huisgezin van zyne eigene Kinderen, dan een Souverein, heerschende over minderen, onderworpen aan zyne Heerschappy. Hy tragt hun geluk, door eene waakzaame bezorgdheid, te verzekeren; zy zyn aan hem verbonden door de tederste toegenegenheid en onschendbaarste trouwe. Wy kunnen ons naauwlyks Menschen verbeelden, in een stand geplaatst, gunstiger tot het erlangen van alle de voordeelen, uit de vereeniging in eene Maatschappy voortspruitende. 't Is alleen wanneer de geest volkomen in gerustheid leeft, en noch verdrukking voelt, of voor verdrukking vreest, dat dezelve zyne werkzaame vermogens inspant, om veele Staatkundige schikkingen te beraamen, strekkende om het genot daar van te verzekeren en te doen toeneemen. Veele schikkingen van dien aart hebben de Grieken, schoon gewoon aan hunne eigene Instellingen, de volmaaktste van dien tyd in Europa, onder de Indiaanen waargenomen en bewonderd; en zy vermelden dezelve als beslissende proeven van eene vry verre gevorderde Beschaafdheid en Verbetering in het gezellig leeven.’ Dan, om voort te gaan, als een derde Bewys, hier voor, brengt hy by, en dit verdient de grootste maate van opmerking, den Aart der Wetten, als mede de natuur en gedaante hunner Gerigtshandelingen. Hoe veelen, die op hooger verlichting roemen, zullen dit gedeelte niet kunnen leezen zonder zich te verwonderen en te bloozen over 't geen hedendaagsch gebeurt! ô! Wetten der Hindoos, natuurlyk, klaar, vol orde! Welke Beslissingen, algemeen gegrond op de groote en onveranderlyke Beginzelen van Regt, die het menschlyk Hart, door alle Eeuwen heen, in alle oorden der Wereld, erkende en eerbiedigde! Verbaasd moeten wy staan over de vorderingen der Indiaanen in het aankweeken van nutte en fraaije Kunsten, als een vierde Bewys door den Heer robertson aangevoerd. 't Zy men lette op de Bouwkunst, het | |
[pagina 584]
| |
vervaardigen van Katoenen Stoffen, en het verwen derzelven, op de Kunstwerken in Metaal en in Ivoor, hier te berde gebragt. En zyn het die Handwerklyke Kunsten alleen niet, waar op de Schryver zich beroept; een nog overtuigender bewys, voor den hoogen trap van Beschaaving, leidt hy af uit de vroege en zonderlinge voortbrengzelen van Vernuft in de fraaije Kunsten. Een blyk, waar op hy te uitvoeriger stil staat; dewyl het ontleend wordt uit een bron van kundigheid, onlangs eerst voor de Volken van Europa geopend, de kennis der Sanskreetsche Taale. Byzonder bepaalt hy de aandagt der Leezeren op een Heldendicht en Tooneelspel; en geeft den inhoud op van de Sacontala, met eenige trekken van het eenvoudige, tedere en hartroerende, kenmerkende schoonheden van dit Stuk, en die weinig gelyken naar de buiten het spoor hollende verbeelding en zwellenden styl, welke men doorgaans in de Dichtwerken der Oosterlingen aantreftGa naar voetnoot(*). - Over hunne vorderingen in Weetenschappen, Redenkunst, Zedekunde, Natuurkunde, de Wiskunst en Starrekunde in zich bevattende, waar toe jongst gedaane ontdekkingen ons in staat stellen te oordeelen, zullen wy, met zo veel genoegen als verbaasdheid, de opgave van robertson leezen: de tien Cyferletteren, thans door geheel Europa algemeen in gebruik, en van zo oneindig veel gemaks, hebben wy den Indiaanen dank te weeten! Hoe groot was hunne kennis in de Starrekunde, op Waarneemingen gegrond; welke Tafelen bezaten zy reeds! De laatste, of vyfde, blykbaarheid, welke de Heer robertson aanvoert, ten bewyze der vroege en hooge Beschaafdheid der Indiaanen, ontleend hy uit hunne Godsdienstige Instellingen en Gebruiken. In deeze keurlyk uitgewerkte Afdeeling tragt hy niet alleen een toevoegzel van licht te verschaffen over den staat der Beschaafdheid in dat Land; maar vleit hy zich teffens, bekwaam te zullen weezen om iets op te leveren 't geen aangemerkt kan worden als eene schets en ruwe omtrek van de Geschiedenis en den Voortgang des Bygeloofs en valschen | |
[pagina 585]
| |
Godsdienst in elk Gewest des Aardbodems. - Wy schroomen niet dit een Meesterstuk van Menschkunde te noemen, dat eer doet aan het Verstand en Oordeel des Opstellers. Wy kunnen, de gewoone grenzen onzer Berigten reeds overschreeden hebbende, (maar wie kan van zulk een Boek afstappen?) 'er niets uit opleveren; dan ons niet wederhouden van nog iets te plaatzen, dat eere doet aan 't Hart des Schryvers. ‘In deezer voege,’ luidt zyne taal, ‘heb ik alle de byzonderheden doorloopen, welke ik my, by den aanvange, voorstelde te onderzoeken, en heb getragt den staat der Inwoonderen van Indie, met betrekking tot alle, te ontdekken. Indien ik niets anders beoogd hadt, dan om eene Beschryving te geeven van het Burgerlyk Bestuur, van de Kunsten en Weetenschappen, en van de Godsdienstige Instellingen, van een der oudste en talrykste Geslachten onder de Kinderen der Menschen, dit alleen zou my opgeleid hebben tot naaspeuringen en ontvouwingen, beide weetenswaardig en leerzaam. - Ik beken, nogthans, dat ik, doorgaande, een belangryker en gewigtiger onderwerp in 't oog gehad heb, en schep hoope, dat, indien het berigt, door my gegeeven van de vroegtydige en verre gevorderde Beschaafdheid van Indie, en van de verbaazende voortgangen der Inwoonderen deezes Lands in fraaije Kunsten en nutte Weetenschappen, aangenomen zal worden als juist en welgegrond, zulks eenigen invloed zal hebben op 't gedrag der Europeaanen omtrent dat Volk.’ Eene schets gegeeven hebbende van hun gehouden zeer berispelyk gedrag, niet alleen in Africa en America, maar ook in Indie, vervolgt hy: - ‘Gelukkig zou het weezen, indien de vier Europische Volken, die agtereenvolgend een uitgestrekt Grondgebied en groote Magt in Indie verkreegen, de blaam van dus gehandeld te hebben van zich konden afweeren. Niets, egter, kan rechtstreekscher of kragtdaadiger strekken, om de Europeaanen, trots op hunne eigene meerdere vorderingen in Staatkunde, Kunsten en Weetenschappen, met gepaste gevoelens, omtrent het Volk in Indie, te vervullen, en hun te leeren, naar behooren, agt te slaan op hunne Natuurlyke Regten als Menschen, dan door zich te gewennen, niet alleen de Hindoos van den tegenwoordigen tyd aan te merken als een kundig en vernuftig soort van Menschen; maar ook als Afstammelingen van Voorouders, die groote schreden in de Be- | |
[pagina 586]
| |
schaafdheid gevorderd waren, veele Eeuwen vóór dat, in eenig gedeelte van Europa, daar toe den minsten stap gedaan was. Het was door een onpartydig en opregt onderzoek na hunne Zeden, dat Keizer akber opgeleid wierd om de Hindoos aan te merken als niet min geregtigd tot bescherming en gunste dan zyne eigene Onderdaanen, en hun te bestuuren met zo veel billykheids en goedheids, dat hy, van een dankbaar Volk, den Eernaam verwierf van Bescherm-Engel des Menschdoms! Het was door eene volkomene kennis van hun Character en Bekwaamheden, dat de Vizier diens Keizers, abul fazel, met eene onbekrompenheid van ziel, onvoorbeeldlyk onder de Mahomedaanen, een verheeven lofspraak uitboezemt over de Deugden der Hindoos, en als byzondere Persoonen, en als Leden der Maatschappye, en met roem gewaagt van hunne vorderingen in allerlei Kunsten en WeetenschappenGa naar voetnoot(*). Indien ik my zelven mogt streelen met de hoope, dat de Beschryving, door my gegeeven van de Zeden en Inrigtingen des Volks van Indie, iets in 't minst kon toebrengen, en met een van verre komenden invloed werken, om hun Character meer eerwaardig, en hun Lot gelukkiger, te maaken, zal ik mynen Letterarbeid besluiten met de voldoening verschaffende bedenking, dat ik niet te vergeefsch geleefd of geschreeven heb.’ Dit slot, merkt de Vertaaler op, ‘schynt eene staaking van den Letterarbeid des onvermoeid werkzaamen zeventig jaarigen Schryvers aan te duiden,’ - en verstonden wy onlangs, uit de Nieuwsmaaren, dat hy, den negenden van Juny deezes Jaars 1793, zyn nuttig Leeven geëindigd hadt. - Robertson! - schoon uw laatste wensch, door heerschende verkeerdheid, omtrent de Indiaanen onvervuld mogt blyven, - Gy, waarlyk groote Man, hebt niet te vergeefsch geleefd, niet te vergeefsch geschreeven! - Wy hoopen, in ons Mengelwerk, eerlang gelegenheid te zullen hebben, om deezen Verdienstlyken, in zyn leeven zo hooggeschat, en naa zynen dood zo zeer betreurd, te gedenken. |
|