grootendeels den tweeden Brief beslaat, en op deezen spil draait:
'k Ben mensch, ik ken den mensch, en houd het voor bewezen,
Dat hy geen gunst gewrocht van zynen God kan weezen;
'k Zie dat hy minder is, en meer onreedlyks heeft,
Dan eenig wezen, dat in 't Ryk der schepping leeft.
Met hoe akelige kleuren hy den Mensch afschildert, durft hy het beminnelykste aller Meisjens nog verzoeken, ‘om, kan zy, hem nog zwarter verwen te zenden, op dat zyn schildery te volkomener worde.’ - Beter drukt hy zich in het Vers uit als hy omtrent het einde verklaart:
- - maar 'k leg myn ruwe veder
Uit meêly met uw hart, sophia! willig neder.
Te recht merkt sophia, in haar antwoord op de twee Brieven, aan - ‘in de eerste van uwe twee jongstledene Brieven spreekt gy op den toon der Engelen; want een Mensch overgegeven aan de wyze bestuuringen van een altyd goeddoende Voorzienigheid, komt den Engelen naastby; maar in uwe laatsten zyt gy een Menschenhaater.’ - Wy zyn, met sophia, onkundig wat leonard is overgekomen 't geen zulk een verandering te wege bragt; volgende Brieven zullen het misschien uitwyzen, waarom hy, ‘die zo vertroostend schryst over den staat van het lieve Vaderland! zo grievend een schets van den Mensch maalt!’ - Het voegt haar, met versmaading het voorstel te verwerpen, om hem nog zwarter verwen aan de hand te doen. ‘Neen,’ schryft zy, ‘dan beminde ik u niet; dan drukte ik de pyl die uw hart getroffen heeft, nog dieper in; dan deed ik dezelve door myne verzellende klagten trillen om u nieuwe pynen te veroorzaaken.’
Wy stemmen in met sophia's slotwensch, schoon voor ons in een te hoogen Sentimenteelen toon, dus uitgeboezemd: ‘ô! Mogt gy in dat stille genoegen des harten wederkeeren; dat genoegen 't welk als een dartel lentewindjen in de zeilen van het levenshulkjen blaast, de kiel met een voordenwind naar de haven doet dobberen, terwyl de Schepelingen huppelen en lagchen, en de Stuurman nu een kuschjen drukt op den gerusten boezem van zyne Vriendin, en dan, vol verrukking een dankbaar lied aanheft, of alle de zynen in luisterende aandagt opgetogen houdt, door het ontvouwen van de wonderen der Natuur.’
Of het aantal der Werkjes van Goeden Smaak, door de voortzetting deezer Briefwisseling, zal vermeerderd worden, twyfelen wy grootlyks. Schoon des Schryvers oogmerk goed moge weezen, ‘en hy het Menschdom geheel zwart afbeeldt om daar door oorzaak te geeven om het weder te kunnen vry-