Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijByvoegsels en Aanmerkingen voor het Eerste Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. h. van wyn, Mr. n.c. lambrechtsen, Mr. ant. martini, e.m. engelberts, en anderen. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In gr. 8vo. 110 bl. Behalven een kort Voorbericht. - Tweede Deel, 115 bl. - Derde Deel, 111 bl.Veel eerder hadden wy onzen Leezeren moeten verslag doen van deeze Byvoegsels en Aanmerkingen voor de Vaderlandsche Historie van onzen wagenaar. Van de Mannen, welker naamen op den titel deezer Stukjes geplaatst zyn, mogt men billyk belangryke aanmerkingen, ophelderingen, en zelfs somtyds verbeteringen, in het Werk van den beroemden Historieschryver verwachten. In een zo uitgestrekt veld, als wagenaar voor zich had, kunnen onmogelyk alle voorwerpen, door één mensch, met even groote naauwkeurigheid opgemerkt, beschouwd en beschreven wordenGa naar voetnoot(*). Die na hem komen vinden altoos nog ruime gelegenheid ter naleezinge. En wat mag men dan niet verwachten, wanneer Mannen, welker kundigheid en yver in het naspooren der Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenissen zo algemeen bekend zyn, tot | |
[pagina 537]
| |
die naleezing zich verledigen? Wagenaar zelve, indien hy leefde, zoude zich hierover verheugd, en waar men hem met bescheidenheid eenigen misslag had aangewezen, de onderrichting in dank hebben aangenomen. Die bescheidenheid straalt door in alle Aanmerkingen, welke wy in deeze Stukjes ontmoeten. ‘'t Smert my altyd,’ schryft een der Opstelleren, ter gelegenheid van eene scherpe uitdrukkinge, met welke wylen de Heer huydecoper gesproken had over eenen onderstelden misslag in de Vaderlandsche Historie; ‘'t smert my altyd, als deftige Schryvers zig verlaagen om den anderen een vlek aan te wryven. Die weet, dat wagenaar geleefd heeft, weet teffens, dat hy dwaalen moest; dit merk van menschelyk onvermogen vindt men, natuurlyk, ook in zyne Schriften. Min kundigen, waar onder ik behoore, bemerken ze wel eens: maar zyne dwaaling, die ik, nu en dan, heb meenen te mogen aanroeren, bleek my altyd ter goeder trouw geschied. Zo dwaalen de grootste en beste Mannen; die hen vinnig bestraft, dwaalt erger dan zyGa naar voetnoot(*).’ Deeze les is altoos in de Stukken, welke wy thans voor ons hebben, getrouwlyk in acht genomen. Op veele plaatzen wordt het Werk des Historieschryvers opgehelderd, of deszelfs gevoelen bevestigd; niet zelden uit Stukken, welke, toen hy schreef, of by zyn leeven, nog niet in het licht waren gegeven: en waar men meent van hem te moeten verschillen, draagen de gemaakte Aanmerkingen altoos blyken van hoogachtinge voor zynen persoon en kundigheden. Van de Heeren, welken als Opstellers deezer Byvoegselen en Aanmerkingen op den titel genoemd worden, heeft de Heer h. van wyn zekerlyk tot deeze drie eerste Stukjes verre het meeste toegebragt. Het is waar, de naamen der Schryveren zyn by de Aanmerkingen niet geplaatst, noch zelfs door eenig onderscheidend teken aangewezen. Maar, in het Voorbericht des Uitgeevers, vinden wy, dat die Heer ‘zyne Aanmerkingen reeds heeft begonnen met wagenaars Vierde Boek:’ dat is met bl. 69 van het eerste Stukje, waarvan het overige, en dus meer dan een derde gedeelte, van zyne hand schynt te weezen. Het geheele tweede Stukje is, naar alle waar- | |
[pagina 538]
| |
schynelykheid, uit zyne pen gevloeid. Op meer dan ééne plaats spreekt hy van zichzelven, van zyne bediening, als Pensionaris van de Steden Briele en Gouda, en van zyne elders uitgegeven WerkenGa naar voetnoot(*). En dat alle Aanmerkingen op het Tweede Deel der Vaderl. Historie van éénen Schryver zyn, moet men besluiten uit het geen, op bl. 115, voorkomt. - Hetzelfde mag men zeggen van het Derde Stukje, waarin de Aantekenaar zich meermaalen beroept op zyne in de Werken van de Letterkundige Maatschappye, te Leyden, geplaatste Stukken, en gewaagt van zyn Pensionarisschap. Alleen het eerste en grootste gedeelte der Byvoegselen en Aanmerk. voor het Iste Deel is, volgens het Voorbericht des Uitgeevers, vermoedelyk van den Heere engelberts. Uit dit Voorbericht moeten wy nog met smert aantekenen, dat de Heer lambrechtsen, by de plundering te Vlissingen, van den 30 van Herfstmaand 1787, eene aanmerkelyke schade heeft geleden in zyne Boeken en Papieren, waarvan veele tot Opheldering der Vaderlandsche Geschiedenissen zouden hebben kunnen dienen. Het gevolg hiervan is, dat hy geene bepaalde taak in deeze Byvoegselen heeft op zich kunnen neemen. In het algemeen vindt men in deeze Verzamelinge veel licht verspreid over den ouden staat des Lands, en de gebeurtenissen der tyden. Wy zullen deeze drie eerste Stukken eens doorloopen, en hier en daar een staaltje van de behandelinge der geachte Schryveren uitkippen voor de zodanigen onzer Leezeren, welke met dezelve nog onbekend mogten weezen. Of de enkele verplaatzing van het comma, in de woorden van tacitus, op de eerste bladz. van het eerste Stukje aangehaald, voldoende zy om aan dezelve dien zin te geeven, welke de Schryver der Aanmerkinge bedoelt, is ons ten hoogsten bedenkelyk. De geheele woordvoeging zoude, onzes oordeels, moeten veranderd worden om dit te bewerken. Ook twyffelen wy zeer, of de plaats, uit denzelfden Schryver, de Mor. Germ. c. 39. aangehaald, de betekenis wel lyde, welke hier, op bl. 2, 'er aan gegeven wordt. Eerder wordt 'er aangeduid, dat, naar der Sueven overgeloof, hun Volk in zeker gewyd bosch zynen oorsprong had genomen. Of tacitus weezenlyk de | |
[pagina 539]
| |
gevoelens der oude Germaanen naar waarheid voordraage, is eene vraag, op welke wy niet gaarne een beslissend antwoord zouden geeven. Men weet hoe grof Vreemdelingen zich in diergelyke stukken dikwyls vergissen, en hoe de Romeinen, het geene zy by andere Volken opmerkten, plooiden naar hunne eigene denkwyze: een gebrek, dat zich ook by anderen, in laatere tyden, maar al te dikwyls voordoet. Op bladz. 2 leezen wy, dat ‘volgens caesar, mela en plinius, de Rhyn nog een derden arm heeft gevormd.’ Caesar de B.G. Lib. IV: c. 7, zegt, dat de Rhyn, wanneer hy den Oceaan nadert, zich in verscheidene takken verdeelt, en met veele monden in Zee vloeitGa naar voetnoot(*). Mela spreekt slechts van twee armen des Rhyns. Men kan hiervan meer zien by cellarius Geogr. Ant. Vol. I. p. 206, 207. Verder vindt men, in dit gedeelte des Werks, zeer goede en gegronde aanmerkingen over veele zaaken, tot den oudsten toestand van ons Vaderland, en van deszelfs Inwoonderen, betreklyk. Dus wordt bl. 12, enz. duidelyk genoeg getoond, dat men eene plaats uit tacitus zeer verkeerdlyk gebruikt om te bewyzen, dat de oude Germaanen van leezen en schryven te eenemaal onkundig waren. - Men voege hierby het geen, bl. 19, en vervolgens, van den Godsdienst deezer Volken gezegd wordt, en vergelyke het met onze een weinig vroeger geplaatste aanmerkinge. - Veel is 'er geschreven over de Godin nehalennia; maar de onzekerheid van alle deeze gissingen wordt met reden aangemerkt op bl. 30, enz. Het oordeel, hetgeen, bl. 57 en 62, aangaande klaudius civilis, gevormd wordt, zal den zodanigen, welken met dit Bataafsche Legerhoofd sterk zyn ingenomen, misschien, te ongunstig voorkomen. Ik kan, ondertusschen, niet nalaaten het goed te keuren, en ben, al zedert lang, in de gedachten van den Schryver geweest, ‘dat niet zo zeer eene belanglooze zugt voor zyn Vaderland en de vryheid zyner Landsgenooten, hoe zeer hy dezelve voorwendde! de edele dryfveeren van zyne onderneeming zyn geweest, als wel wraakzugt en eige grootheid.’ Wagenaar had gezegd, dat ‘de Bataafsche Lyfwagt, onder de Regeeringe van lucius septimius severus, | |
[pagina 540]
| |
by den Keizer in merkelyke agtinge was, 't zy om dat ze hem de moorders van zynen voorzaat pertinax hadden helpen ontwapenen, enz.’ De Schryver der Byvoegselen merkt hierop aan, bl. 65, niet te gelooven, ‘dat de Bataaven gebruikt zyn tot het ontwapenen der Proetoriaansche benden.’ En hierin heeft hy, onzes bedunkens, gelyk. Herodianus, op welken wagenaar zich beroept, spreekt, (Lib. II. cap. 14.) daar hy de gebeurtenis zelve verhaalt, alleen van het Illyrische Leger, aan welks hoofd severus in Italien was gerukt. Op eene andere plaats, (Lib. VIII. cap. 8.) welke wagenaar aanhaalt, leezen wy alleenlyk, dat de Proetorianen, verbitterd op de Keizers maximus en albinus, vreesden voor de Germaansche Krygsknechten, welken maximus te Rome by zich hield, en beducht waren, dat de Keizers deezen, misschien, zouden gebruiken om hen te ontwapenen, gelyk severus de moorders van pertinax ontwapend had. Uit welke woorden men gewisselyk niets aangaande de Bataafsche benden kan besluiten. - Hetgeen wagenaar, ter aangehaalde plaatze, zegt van het voorrecht der Batavieren, om, gelyk de Honderdmannen der Romemen, wyngaardstokken te mogen draagen, moet, misschien, reeds tot de tyden van augustus gebragt worden. Daartoe schynen de woorden van dio cassius (Lib. LV. p. 797. Edit. Reim.) te leiden, schoon zy het niet uitdrukkelyk verzekeren. - Maar vanwaar de Schryver der Byvoegselen hebbe, dat severus de Keizerlyke Lyfwacht tot vyftigduizend man vergrootte, bekenne ik niet te weeten. Ten tyde van augustus bestond dezelve uit tienduizend mannen (zie dio cassius, l.c.); herodianus, Lib. II. cap. 14, spreekt wel van eene nieuwe Lyfwacht, door severus aangesteld, maar zonder het getal der manschap te bepaalen. Elders, Lib. III. cap. 13. meldt hy, dat die Lyfwacht vervolgens viermaal talryker was gemaakt, waardoor dezelve dan veertigduizend man sterk zoude zyn geweest. Evenwel kan het wel zyn, dat men by eenigen aneeren Schryver van die tyden het getal vyftigduizend aantreffe. Gaarne zouden wy uit dit eerste Stukje nog iets overneemen, doch het is tyd ook iets te zeggen van de twee overige. De Aantekeningen zyn hier zo menigvuldig, dat wy ze onmogelyk zelfs kunnen optellen. Wy zullen daarom alleenlyk, hier en daar, een enkele plaats tot een staaltje van des geleerden Schryvers aanmerkingen uitkie- | |
[pagina 541]
| |
zen, en moeten verder den Leezer tot het Werk zelve wyzen, terwyl wy hem, indien hy eenigen lust heeft tot het nagaan van 's Lands oude Geschiedenissen, durven verzekeren, dat hy zyne moeite rykelyk zal beloond vinden. Op bladz. 8, van het tweede Stukje, is eene gewigtige aanmerking, ter ophelderinge en bevestiginge van hetgeen wagenaar, II Deel, bl. 22, gezegd had van de wyze, op welke, ten tyde der Frankische Koningen, de Wetten gemaakt werden. Zy is te uitvoerig om hiet geneel af te schryven. Doch de Schryver toont, ‘dat het eigenlyk maaken, als maaken, dat is het vaststellen en beveelen van een Landswet, ten deezen tyde, aan den Koning stondt; doch in dier voegen, dat zulks geenzims van zynen blooten wil afhing, maar door de toestemming, of, zo als wagenaar zig uitdrukt, goedkeuring, der Voornaamsten, (die ook somtyds onder den naam van Populus, dat is Volk, voorkomen, en, ter overweeging der gemeene Landszaaken, door den Vorst, tot het houden van eene algemeene Vergadering, beschreven en tegenwoordig waren,) moest worden vooraf gegaan.’ Vervolgens (bl. o) wordt aangemerkt, dat men hier door...het Volk...niet het geheel, maar alleen de Voornaamsten van hetzelve...te verstaan hebbe, t.w., zo als wagenaar wel zegt, Bisschoppen, (ook Abten,) Hertogen, Graaven, (welke laatsten, ieder door twaalf Schepenen, mannen van kennis, moesten verzeld zyn, of, des noods, dat getal met eenigen der beste Ingezetenen aanvullen,) en anderen, door ambten, geboorte of goederen, meer of minder aanzienlyke, edele of vrye, luidenGa naar voetnoot(*)...Met één woord hy (de Koning) was de Souverein, die, onder de Wetten, en als Handhaver der Wetten, het | |
[pagina 542]
| |
hoog gezag voerde, en boven allen uitstak: doch dit verhinderde niet, dat, naar de gronden der Frankische regeering, die zelfde Vorst tot het beraamen van Landswetten, even als tot de voorziening van andere groote Landszaaken, niet voorby konde 's Lands Voornaamsten (schoon deezen my niet blyken last van de Gemeente gehad te hebben) te beschryven, en geen besluiten te neemen, zonder den raad en toestemming van hun, die, te samen met de Geestelykheid, tot een ligchaam vergaderd, in deeze betrekking, niet als Ministers,...'s Vorsten persoon, maar de, van 's Konings welvaaren en hoogheid onafscheidelyke, belangens van Kerk en Staat...vertegenwoordigden; en, in die betrekking, zo ik meen, Senatores Regni, of Ryksraaden, genoemd worden. Op welke wyze dit alles toeging...verdient, in een beroemd Schryver der negende eeuw, te worden nagezienGa naar voetnoot(*).’ Belangryke Aantekeningen vindt men ook over het ombrengen van godefrid, den Noorman, (bl. 36, enz.) alwaar de geleerde Schryver aanmerkt, dat ‘in de by wagenaar (Vad. Hist. D. II, bl. 90) ingevoegde Prentverbeelding, en in veele andere...de hand van den Graveerder meerder, dan eene juiste navolging der Geschiedenis, te pryzen is.’ (bl. 37.) - over den inval van den Graave van Vlaanderen boudewyn den VI, in Holland, bl. 66. - over den Giftbrief van Graave dirk den V, ten behoeve der Abtdye van Egmond, bl. 68. - over de verhuizing van eenige Hollanderen, ten tyde van floris den II, na het Hamburgsche gebied, bl. 73. - over de gevangenis van floris den III, in Vlaanderen, bl. 80, enz. - over de waters Bornisse en Hedenesse, bl. 84, enz. - over den naam Welgeboornen, en deszelfs betekenisse omtrent de twaalfde en dertiende eeuwen, bl. 100. - over het Verdrag van Graave willem den I, met Graave lodewyk van Loon, onder bemiddeling van filips, Markgraave van Namen en Voogd van Vlaanderen, bl. 103, enz. - en andere, welke wy niet alle kunnen opnoemen. Alleenlyk zullen wy hier byvoegen, dat men, over de tyden van Graave willem den II, geheel geene Aantekeningen in deeze By- | |
[pagina 543]
| |
voegselen vindt, deels, dewyl des Schryvers aanmerkingen, ‘tegen zyn voorneemen, tot over de 7 vellen druks waren aangegroeid,’ maar voornaamelyk, dewyl ‘het gantsche leeven van willem, na onzen wagenaar, in het Nederduitsch, door den Heere Mr. johan meerman, uit egte Stukken, zeer oordeelkundig, is beschreevenGa naar voetnoot(*).’ Het derde Stukje der Byvoegselen behoort tot het derde Deel der Vaderlandsche Historie. Het behelst een groot aantal van aanmerkingen en ophelderingen, welke alle slechts te willen opnoemen ons te veel ruimte zoude kosten, en voor den Leezer verveelende zyn. Alleen eenige van die, welke of uit hoofde des onderwerps de voornaamste zyn, of het meeste dienen tot verklaaring van sommige plaatzen des Historieschryvers, zullen wy aanstippen. Bladz. 5 vinden wy het volgende, ter gelegenheid van wagenaar's woorden over de opvoedinge van Graave floris den V, door Vrouwe aleid: ‘Zy (deedt) het Kind, zo dra mogelyk, in de Walsche en Duitsche spraaken onderwyzenGa naar voetnoot(†). In onze thans vereenigde Gewesten, in een deel van Braband en Vlaanderen, in 't Guliksche, Akensche, en de Landen verder op, en | |
[pagina 544]
| |
over, den Rhyn, werdt het Duitsch, (want dat was de gewoone naam van het geen men nu Hollandsch noemt, om dat wy een deel van Duitschland uitmaakten,) met veel meer overeenkomst van woorden, en tongval, dan tegenwoordig, gesproken: maar, in het overige deel van Braband en Vlaanderen, als mede in Henegouwen, (daar aleid gehuuwd was geweest) in Artois, in Luxemburg en 't Luiksche, met één woord, in die Nederlandsche Gewesten, die naast aan Vrankryk grensden, sprak men, gewoonlyk, de taal van dat Ryk. Een taal, die reeds lange was aangekweekt, door het studeeren van de jeugd te Parys en elders in Vrankryk, door den onderlingen koophandel, door de echtverbintenissen der Grooten, enz., en die, byzonder in de 13de eeuw, niet alleen in de meeste Hoven van Europa, maar zelfs in de Staatsvergaderingen, was doorgedrongen. De Charteren der Europische Volkeren kunnen dit, met veel voorbeelden, bewyzen...Beiden dan, en Duitsch, en Walsch, behoorden, reeds in den tyd van floris, tot een goede opvoedingGa naar voetnoot(*).’ Zeer leezenswaardig zyn de aanmerkingen over den tyd van der Graaven meerderjaarigheid, bl. 9. - over den Limburgschen oorlog, in het laatste der 13de eeuwe, bl. 16, enz. - over de gevangenis van floris den V, in Vlaanderen, bl. 24, enz. - over deszelfs Leenmanschap van Frankryk, bl. 30. - over het Verbond met den Graave van Vlaanderen, ten tyde van jan den I, bl. 35, enz. - over den afstand van Zeeland aan de Vlaamingen, onder jan den II, bl. 44, enz. - over de krankzinnigheid van willem den V, bl. 63, enz. - over de aanstelling der onderscheiden regeerings Raaden, bl 69, enz. - over de eerste melding van Burgemeesteren en Vroedschappen in de Nederlandsche Steden. Deeze zullen wy nog, tot een staal van des Schryvers behandelinge | |
[pagina 545]
| |
en naauwkeurige naspeuring, (waarvan, trouwens, alle zyne Werken blyken draagen) hier afschryven. Wagenaar had gezegd, van Burgemeesters voor den Jaare 1340, in Holland, geene duidlyke melding te vinden. De geleerde van wyn tekent hierop aan, (bl. 73.) ‘'t Eerste gewag van dezelven vinde ik te Dordregt, op het Jaar 1285 en 1286Ga naar voetnoot(*). In Zeeland vindt men ze reeds op 't Jaar 1253. In sommige andere Landen, b.v. in Hoog-Duitsland, waren zy reeds op dien tyd, of vroeger, onder den naam van Civium Magistri, d.i. Burgermeesteren, bekend, en deeze spelling schynt de oudste. Men leest, dat het Volk van Luik, ten Jaare 1254, in een oproer, twee Meesters aanstelde, om de Vryheid der Burgeren te beschermenGa naar voetnoot(†). In Braband en Vlaanderen waren ze ook zeer oud, onder den naam van Commun-Meesteren. Een ervaren Oudheidkundige heeft aangeteekend, dat men, in Dordregt, eerder gewag vindt van den Burgemeester der Gemeente, (die, eigenlyk, voor 's Volks belangen tegen de te groote eisschen van den Heer moest waaken,) dan van 's Heeren BurgemeesterGa naar voetnoot(‡). Ik zou niet vreemd zyn [van] te denken, dat, omtrend de 13de eeuw, de oorspronglyke instelling deezer Overheden, aan de Gemeente, op veele plaatzen, te danken zy, en dat dezelven sedert, door 's Lands Graaven, zyn bevestigd; zo egter, dat de laatsten het Burgermeesterlyk gezag, 't geen wel eens zeer hoog steeg, door het invoeren van een Burgemeester van 's Heeren wegen, op sommige plaatzen, eenigzints bepaald hebben. In stukken van de 14de en 15de eeuwGa naar voetnoot(§), vindt men der Burgemeesteren bediening meest bestaande in den Stedelyken ontvang en uitgave; doch het blykt, dat zy, vroeger, ook wel eens niet slegts Ontvangers waren, maar stedelyke Overheden, | |
[pagina 546]
| |
met welken de Schepenen en de Schout gyzelen konden: men bemerkt dit, by voorbeeld, uit het Handvest, aan die van Middelburg, ten Jaare 1253, verleendGa naar voetnoot(*).’ Wagenaar vondt van vaste Raaden in de Vroedschap te Dordrecht de eerste melding op het Jaar 1345. Te Haarlem...in het Jaar 1403. (Vad. Hist. III. D. bl. 362.) Maar de Heer van wyn merkt hierop aan (bladz. 74). ‘Uit laater ontdekte stukken, weet men thans, dat, te Dordrecht, zodanige Raadsmannen, niet alleen in den Jaare 1281, aanwezig waren, maar reeds ten tyde van Koning willemGa naar voetnoot(†), terwyl men men ze, te Haarlem, in 1315 ontmoetGa naar voetnoot(‡): weshalven haar instelling tot de 13de en 14de eeuw, in plaatz van tot de 14de en 15de, voortaan, gebragt kan worden, in Holland.’ Gaarne zouden wy nog iets hier byvoegen raakende de geenen, ‘die in de vroegste tyden, onder den naam van Vroedschappen, Wysheid of Rykdom’ voorkomen: ‘een onbepaald getal van persoonen,...die, by gewigtige gelegenheden, uit de aanzienlyksten der Gemeente wierden byeen geroepen, om derzelver raad in te neemen,’ (bl. 75): doch wy bespeuren, dat ons bericht onder de hand uitvoeriger wordt, dan wy eerst ons hadden voorgesteld, en het is tyd, dat wy afbreeken, om, by eene volgende gelegenheid, verslag te doen van de volgende Stukjes deezer Byvoegselen en Aanmerkingen, welker kundige Opstellers eenen weezenlyken dienst aan de Vaderlandsche Historie gedaan hebben. Dat ons, hier en daar, eene drukfeil in getalen, enz. is voorgekomen, zal niemand bevreemden. Eenen misslag van die soorte, waarvan wagenaar spreekt in zyne Brieven, bl. 53, zullen wy aantekenen; vertrouwende, dat wy den zo bescheiden als geleerden Schryver hiermede meer vermaak dan ondienst zullen doen. Op bladz. 33. in de noot, spreekende van het verkrachten van velsen's | |
[pagina 547]
| |
Gemalin, en het Liedeken in den Rymbybel van jacob van maerlant gevonden, en in het licht gegeven door lelyveld, in zyne Aantekeningen op huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtk., II D. [I D., zo als 'er eigenlyk staat, is eene drukfeil] bl. 370-376, zegt de Heer van wyn, ‘velsens Gemalin heet aldaar isabeele van benthem, die ik nergens elders ontmoete. In 't Register der Leenkamer E.L. 32. fol. 32. wordt gesproken van sinen wive hildegonde.’ Maar in het gemelde Liedeken, reg. 21, wordt enkel gezegd, dat velsen des gravẽ vã bente dochter troude tot eenẽ wive, zonder byvoeginge van naam: in tegendeel noemt Graaf floris (ald. reg. 8) zyne Minnaares, welke hy aan velsen wilde besteeden, Ysabeele miins harssen vrouwe. |
|