Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.'s Menschen Ingang tot Heerlykheid, om, in het toekomende leven, Gods Beeld in volkomenheid te wezen. Door C.C.H. van der Aa,Bedienaar des H. Euangelies, in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse; Lid en Secretaris van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem. Te Haarlem, by C. Plaat, 1792. In gr. 8vo. 291 bladz.In een voorgaand Geschrift, waarvan wy, met de noodige uitvoerigheid, elders verslag gedaan hebben, hadt de veelgeagte van der aa doen zien, wat 'er in den mensch vereischt worde, om Gods Beeld op Aarde te weezen. Tevens berigtten wy, dat, hetgeen de Schryver aldaar voordroeg, enkel was ingerigt om te dienen tot eene Inleiding van 't geen vervolgens breeder zou ontvouwd worden. De aangekondigde taak wordt in dit Deel gedeeltelyk volvoerd, om het vervolg der aanmerkingen naderhand mede te deelen. Geen naauwkeuriger denkbeeld, van de natuur en de uitvoering deezes Geschrifts, kunnen wy den Leezer voordraagen, dan in eene hoofdzaaklyke opgave van den doorgaanden inhoud, door den Schryver zelven in het Voorberigt geplaatst. Vooraf hebbende aangemerkt, dat 's menschen tegenwoordige leeftyd op aarde niet bekwaam is, om hem aan het oogmerk Gods, om zyn beeld te zyn, geheel te doen beantwoorden, maar dat daar toe voor hem een ander leeven is te verwagten, gaat de Heer van der aa over, om dit denkbeeld nader te ontwikkelen. Onder den titel van de Onvolmaaktheid van de Godsvrucht in dit leeven, tragt hy, ten dien einde, in de eerste Verhandeling, aan te toonen, dat 's menschen Godsvrugt op deeze Aarde, met zulk een lichaam, en in zulke omstandigheden, die volkomenheid niet bereikt, die 'er vereischt wordt, om, in volkomene gelykenis met God, zyn beeld en gelukzalig te weezen. Eene tweede Verhandeling ontvouwt de onvolkomenheid van 's menschen Gelukzaligheid in dit | |
[pagina 518]
| |
leeven, als hem hoop en uitzigt geevende op eenen toekoomenden staat, waarin Gods oogmerk volkomen zal bereikt worden. Eene volgende Verhandeling heeft ten onderwerpe, eenige naaspooringen, uit de H.S. en de Reden, aangaande den toekoomenden staat, om te doen zien, dat deeze juist zal beantwoorden aan, en een natuurlyk gevolg zyn zal van, elks gedrag in dit leeven. In de vierde en vyfde Verhandeling wordt dit denkbeeld verder voortgezet, uit aanmerking van den aart der menschelyke Ziele en het karakter der Godvrugtigen, en de verbintenis van dit met het volgende leeven nog duidelyker ontwikkeld. De Onsterflykheid van 's menschen Ziel; hoe het by den dood met de Ziel zal gesteld zyn; de gedagten en aandoeningen der vroome menschen naa hunnen dood, en eenige aanmerkingen daar over: deeze zyn de onderwerpen der zesde Verhandelinge. De grond van de Opstandinge der Geloovigen, dat is, dat de Vroomen, naamaals, met lichaamen zullen bekleed worden, om in heerlykheid Gods beeld te weezen, wordt vervolgens uitvoerig overwoogen. Deeze grond is de Opstanding van onzen Heere Jesus Christus; welke, diensvolgens, beschouwd wordt, zo met opzigt tot haare zekerheid, als ten aanzien van het verband, waarin zy met de Opstanding der Rechtvaardigen staat. Eene beschouwing van de ongerymde gevolgen, die uit het lochenen der Opstandinge van den Heere Jezus en van de Rechtvaardigen voortvloeien, besluit dit Geschrift; zullende het vervolg der Aanmerkingen, tot de verhandelde Onderwerpen betrekkelyk, indien God den hoogbejaarden Schryver leeven en gezondheid spaare, eerlang het licht zienGa naar voetnoot(*). Het volgende, overgenomen uit de Verhandeling, loopende over de Gedagten en Aandoeningen der Ziele naa den Dood, diene thans ter proeve van des Schryvers denkwyze en redeneertrant. Om ons berigt niet te breed te doen uitdyen, zullen wy, veelal, met onze eigen woorden, de hoofdzaaken mededeelen. De volgende Vraagen stelt zich onze Schryver voor: ‘Hoe zullen de Godvruchtigen by hun sterven aanstonds | |
[pagina 519]
| |
gelukzalig zyn? Waarvan zullen zy zich bewust weezen? Zal zich dit bewust zyn alleen, tot het geene zy te dier tyd bevinden, bepaalen? Of zal het zich ook op het voorleedene uitstrekken? Zo ja, zullen de Vroomen zich dan ook herinneren hunne voorgaande daaden, waarin zy grovelyk mistastten? Zo neen, hoe is dat mogelyk? Zo ja, zal dat hunne gelukzaligheid niet stooren? Zal hunne Ziel bewustheid hebben van de droevige omstandigheden, waarin zy hunne verlaatene Weduwen, Kinderen, Vrienden, enz., hebben agtergelaaten? Indien neen, hoe is dat te begrypen, dat zy zich het eene niet, en het ander al, herinneren zullen? Indien ja, hoe kan zulk eene Ziel gelukzalig weezen? Zal dat haar geluk niet afbreeken? - Zal zy zich bewust zyn en onderscheiden denken, waar mede zal zy haare gedagten bezig houden? Zal haar den tyd niet verdrietig moeten vallen? Hoe zullen haare begeerten gesteld zyn? Zullen die aanstonds heilig weezen? Hoe is dat mogelyk? En waarvan zal, in den toekomenden staat, de gelukzaligheid of rampzaligheid der Zielen afhangen? Van de laatste oogenblikken en bezigheden van dit leeven, of van iets anders? En zo van iets, waarvan dan?’ Zie daar een reeks van Vraagen, welke wy hier op de volgende wyze beantwoord vinden: De Ziel, by haare scheiding van het Lichaam, in eene soort van verbysteringe geraakt, doch welhaast daar van bekomen, zynde, zal haare denking hervatten; van welke de voorwerpen zyn zullen de voornaamste zaaken, in welke zy het meeste belang stelde, en in welke zy zich meest bezig hieldt. Het eerste voorwerp is dus, de herdenking van het voorgaande gedrag, de bewustheid van den tegenwoordigen staat van geluk, en het vooruitzigt op het toekoomende. De zucht tot ongeregeldheid en zonde zal ophouden, dewyl de Vroomen van hunnen arbeid rusten, en hunne werken, hunne zucht tot God en de deugd, hen zullen volgen. Dat de Ziel haar Geheugen zal behouden, brengt de natuur der zaak zelve mede. Behalven het vermogen van herinneringe, 't welk van den wil afhangt, is de Ziel begaafd met het vermogen der redekavelinge, waardoor zy, door behulp van algemeene waarheden, van de eene op de andere waarheid koomt, en de denkbeelden, hoewel eenigzins uitgesleeten, die het | |
[pagina 520]
| |
verstand nu wederom aan haar voorstelt, voor dezelfde houdt, die zy voormaals hadt bevonden. En, hoe zou de Ziel loon of straffe kunnen ontvangen, indien zy zich haare voorgaande daaden niet konde herinneren? 't Zy zo, dat het beloonen en straffen eerst naa de Opstanding zullen worden uitgeoeffend. Geen schyn van reden nogthans is 'er, om zich te verbeelden, dat God aan de Ziel zo lang haar natuurlyk denkvermogen zal beneemen, en eerst ten jongsten dage het Geheugen aan haar zal wedergeeven. De Ziel, van het lichaam gescheiden, zal derhalven zich haarer tegenwoordige gedagten bewust zyn, en daarenboven voorgaande denkbeelden herinneren. Vraagt men, of deeze herinnering, toegepast op voorgaande overtreedingen, op agtergelaatene ongelukkige Vrienden, enz. de gelukzaligheid niet zal hinderen; het antwoord is, dat genomen, het geluk worde hierdoor minder, het zal niet geheel kunnen worden weggenomen: vooral, uit kragt van de vergeevinge der zonden. En wat aangaat het gedenken aan agtergelaatene ongelukkige bloedverwanten; 'er is geene reden om te denken, dat de Zielen der Gezaligden zich over dezelve zullen bezwaaten, uit hoofde van het duidelyk inzigt, welk zy zullen hebben, dat het afscheiden, aan beide zyden, veel nutter, dan het byeen blyven, is, en 'er, daarenboven, een tyd van hereeniginge voorhanden is. Met dit alles zullen de Zielen der Vroomen, omtrent hunne Kinderen, Echtgenooten en Vrienden, niet onaandoenlyk zyn, maar veel meer eene redelyke liefde jegens dezelve behouden. Van hier, dat zy, in den afgescheiden staat, voor dezelven, tot God gebeden zullen opzenden; welke, even als in dit leeven, den Heere niet mishaagelyk weezen, maar, indien ze naar zynen wil zyn, zullen verhoord worden. Voorts zal het Geheugen niet het eenig werkzaam vermogen van de Ziel eens Vroomen zyn; zyn Verstand, zyn Oordeel, zyn Inzicht in zaaken, zal zich ook geduurig oeffenen, en werken, door het verkrygen van eene veel duidelyker, uitgebreider, grondiger, leevendiger en bestendiger, kennis van God, dan hier mogelyk was. Al hetwelk aan de Ziel, tot aan den jongsten dag, overvloedige stoffe zal verschaffen, die, door derzelver verscheidenheid, haar nooit zal afmatten, en, door haare klaarheid, schoonheid en nuttigheid, geduurig zal vermaaken. Behalven de nu gemelde bron van gedagten, | |
[pagina 521]
| |
ontleend uit hetgeen de Ziel op aarde waargenomen en geleerd hadt, schynt de H.S. hoop te geeven, dat de Ziel, in het toekoomende leeven, nieuwe aandoeningen en bevindingen zal ontvangen, die haaren gelukstaat zullen vermeerderen. Christus bidt zynen Vader, dat de geenen, die hem gegeeven waren, zyn mogten, alwaar hy is, opdat zy zyne Heerlykheid mogten aanschouwen. Dit geeft aanleiding, om te gelooven, dat de Zielen der Vroomen, van het lichaam afgescheiden, in eene verbintenis met Christus zullen geplaatst worden, die haar in staat stelt, om Hem in zyne tegenwoordige volkomenheid te leeren kennen. Deeze en andere uitdrukkingen geeven grond, om te denken, dat de Zielen der Vroomen, hoewel in minder trap, dan naa de Opstanding, nogthans veel meer, dan in dit leeven, met Christus in naauwe betrekking zullen staan, en daar door nieuwe aandoeningen en kundigheden ontvangen. Ook is het niet onwaarschynlyk, dat de Gelukzaligen kennis van elkander zullen hebben, en in nadere onderlinge betrekking staan, tot vermeerderinge van wederzydsch geluk. Intusschen, hoe behaagelyk al het bovenstaande zyn moge, veelligt zou iemant hetzelve voor onmogelyk kunnen aanzien, om dat de Zielen, afgescheiden van de Lichaamen, niet in staat zyn, om eenigen invloed van andere schepzelen, of nieuwe gewaarwordingen van dezelve, te bekoomen. Ter wegneeminge van deeze zwaarigheid, en om te doen zien, hoe de Gelukzaligen met elkander in eene zaligende gemeenschap zouden kunnen zyn, wordt aangevoerd het zeggen van paulus, 2 Kor. V: 1. Het gebouw, welk wy, naa het verbreeken van het aardsche huis deezes Tabernakels, hebben, zal een lichaam zyn, het welk God onmiddelyk ten oorsprong heeft; dat is, waar toe menschen niets hebben bygebragt, en 't welk wy eeuwig behouden zullen. ‘Doet dit ons niet op een zeker bestendig lighaam denken, het welke onze Zielen by haare eerste wordinge van God bekomen hebben, en het welke zy ook by den dood behouden zullen, en het welke alleen by de Opstandinge der Dooden, op eene byzondere wyze, weder zal uitgerold worden?’ Op deeze onderstelling zal men ligter kunnen begrypen, ‘hoe de Ziel, geduurende den tyd der afzonderinge, nieuwe bevindingen zal kunnen bekomen, en in nadere gemeenschap met Christus, en met elkanderen, | |
[pagina 522]
| |
geraaken.’ Op de gewigtige Vraag, van waar de Zaligheid zal afhangen; van onze bezigheid in de laatste oogenblikken, of van iets anders? geeft de Heer van der aa dit rondborstig antwoord, waar mede wy ons Uittrekzel zullen besluiten: ‘Ik denk, dat het toekomend lot van eenen mensch, van zyne heerschende neigingen, en wyze van doen en denken, afhangt. Ik denk, dat hy in tyds zich moet bekommeren, om in eenen staat te geraaken, dat hy veilig de genade van God verwagten kan. Ik oordeel, dat dit de bron van al zyn doen en laaten weezen moet. Maar ik ben ook van meening, dat hy, dit doende, veilig en gerust zich aan zyn werk en eerlyke uitspanning mag begeeven; en, schoon dat, te dier tyd, alle de tegenwoordigheid en inspanning van zynen geest vereische, dat hy niets heeft te dugten, niettegenstaande de dood hem op dat oogenblik mogt verrasschen. Wy zyn in de weereld: God heeft ons ook daar posten toebetrouwd, en zelfs gewild, dat wy ons door rust en uitspaaningen zouden vermaaken, op dat wy bekwaam zouden weezen, Hem, vervolgens, met vernieuwde krachten, te dienen.’ Dus hebben wy het hoofdzaaklyk beloop der bedenkingen van den Heere van der aa, over dit duister onderwerp, voorgedraagen. Hoewel veel daar van op loutere gissingen steunt; voor zo veel, egter, de Eerw. Schryver zyne meeningen met bescheidenheid voordraagt, twyfelen wy niet, of hy zal de goedkeuring der verstandigen wegdraagen, al is het ook, dat de geopperde bespiegelingen by hen geenen byval ontmoeten. Van het vervolg deezes Geschrifts, zo ras het tot ons koomt, zullen wy insgelyks verslag doen. |
|