| |
Reinhart, of Natuur en Godsdienst. Twee Deelen. Met Plaaten, Te Amsterdam by J. Allart, 1791. In gr. 8vo. 354 en 384 bl.
Reinhart, een braaf Jongeling, zyn vaderlyken grond, Gelderland, verlaatende, begeeft zich in Texel aan boord; zeilt van daar, door het Kanaal en de Spaansche Zee, vooiby de Kanarische en Kaap-Verdische Eilanden, naar Amerika; en beschouwt alles wat hy ziet, en het geen hem op zyne Reize ontmoet, met een onderzoekend oog en zedelyk hart. Zyn omgang met de Negers, of Slaaven; zyn gedrag als Planter; zelfs zyne Minnaryen en Huwelyk, met eene Amerikaansche Schoone, draagen alle de kenmerken van eene edele deugd en zuiver gevoel, wel waardig om van veelen overwoogen te worden.
De Heer h.h. post, een Amerikaansch Planter, aan wien dit Werk is opgedragen, gaf toevallig aan het genie zyner Zuster (Mejuffrouw e.m. post, te Arnhem, die ons Vaderland uit haare Werken, het Land, en voor Eenzamen, met roem reeds kent;) aanleiding om dit Book te schryven; schoon het noch zyn lot, noch zyn persoon, zo min als zyn bepaald verblyf, aftekent. Verbeelding voerde haar dikmaals in het afgelegen Waerelddeel, waar haar Broeder zich onthoudt. Deeze wist wat het te zeggen is, Vaderland en Vrienden te verlaaten; op den ruimen Oçeaan te zwerven; met stormen en baaren te worstelen; in een vreemd Land het geluk te zoeken, dat hem in zyn Vaderland ontvluchtte; aldaar eene Echtvriendin naar zyn hart te vinden; enz. en deeze herhaalde verbeeldingen deeden deezen reinhart geboten worden.
‘Maar’ (vraagt de Schryffter, om dat de Leezers het zouden kunnen vraagen, en dezelven dan daadelyk beäntwoord worden:) ‘welk een wezen is reinhart dan? Is het een
| |
| |
Historie, of een Roman? - Het eerste zeker niet, dan in zo verre als het eenige waare natuurlyke tafereelen asmaalt, die willekeurig geplaatst zyn - en een Roman, daar voor durf ik het u ook niet leveren, nadien het de voorname vereischten van een Roman mist; en, in plaats van eene vindingryke aaneenschakeling van raadselachtige gebeurtenissen, die in eene wonderlyke ontknooping eindigen, niet dan een eenvoudig, natuurlyk asloopend, geval vertoont, dat niets raars heeft, dan misschien den smaak van den persoon die hier voorkomt.’
Om te kunnen oordeelen, hoedanig reinhart over veele zaaken redent, en zyne bespiegelingen voortzet, zullen wy den volgenden Brief (want het geheele Werk is briefswyze opgesteld,) onzen Leezeren mededeelen:
‘Myn wensch is veryuld, Karel! uw vriend en zyne matte Scheepsgenooten worden verkwikt door eenen milden regen: hoe aangenaam zyn deeze ruischende droppelen! zou het verbeelding zyn, of hebben zy een landelyke geur by zich? Zouden de wolken, waar uit zy daalen, van vergelegene oevers komen aandryven, en uit de wasem van boomen, planten en een milden grond, opgerezen zyn? of....maar wat scheelt my dit? zo veel is zeker; hunne koelte is allerverkwikkendst; de lucht is zuiverder, de adem ruimer - ik voel my levendiger en vrolyker, en een ondraagelyk pak schynt van myn ziel, zo wel als van haare wooning, afgewend; een srissche teug van dit versche water sterkt, dunkt my, het hart; wy verzamelen het door alle mogelyke middelen; de zeilen zyn tot gooten en regenbakken gespannen, en onze vaten worden vol.
Hoe zeer vertoont de waanwyze ontkenner eener alles regeerende Voorzienigheid zyne onkunde, wanneer hy dit gewoon natuurverschynzel, dat zich regenwolken in de Zee ontlasten, een nutlooze verkwisting noemt; en, door deeze onnozele stelling, voedzel zoekt voor zyn troostloos ongeloof! hoe zwak is het wapen, waar mede hy de schoonste waarheid bestormt! - Zeker de eenvoudigste scheepsjonge, die zyn werk in den verkoelden dampkring minder loom, en met meer gemaks, verricht, kan hem zwygend wederleggen. De regen op Zee, die de besmette lucht, in welke zo veel duizend zielen ademen, zuivert; die de ledige Watervaten van zo veele dorstige zwervers vervult, die zou overtollig zyn! welk eene dwaaze stelling! zeker hy ontwikkelt hier geene zaaden; hy verkwikt geene kruiden; zyne milde droppelen glanzen op geene lachende bloemen; maar hy voedt, hy onderhoudt, hy versterkt, menschenlevens, en doet zielvolle traanen van waare dankbaarheid en vreugde in het oog van gevoelige Wezens glimmen, die hemelsche geesten, ja wat zeg ik, die den Opperzegenaar, wélgevallen, en tot nieuwe weldaaden opwekken.
Hoe wyd, hoe eindeloos, zyn de grenzen, binnen welke
| |
| |
Gods goedheid werkt! hoe ruim is zy de geheele waereld door verspreid! daar, waar menschen, van de hulp hunner Natuurgenooten ontbloot, op zyne genade dryven; daar, waar zy, in vergetene Oorden, in kommer en behoeften zouden versmachten, daar ziet hen God, en zorgt voor hen; geen hoekjen op de waereld wordt van Hem vergeeten: het woest gedierte der nooit bezochte wouden brult Hem in zyne holen dank tegen! zelfs de eenzaame distel der barre zandwoestynen dien Hy zaaide voor het insect dat op hem zyn waereld vindt, ruischt in zyne stekelige bladeren loftoonen aan die goedheid toe: in den meest verschoolen oord der waereld, waar nooit geen menschelyke voet ruischte, waar nooit geen menschelyk oog kon indringen, daar zyn millioenen onzichtbaare Wezens, die, elk op hunne wyze, die goedheid gevoelen, en die door hun aanzyn eeren.
Men behoeft alle de wonderverhaalen der Reizigers niet te gelooven, om de onbepaaldste goedheid van den Heer der waereld te erkennen; dit doende zou men zeker dikwyls gevaar loopen, om zyne aangenaamste en edelste gevoelens op hersenschimmen te laaten werken. My heugt nog, hoe, in vroeger leeftyd, toen ik minder nadacht en ligter geloofde, de beschryving van een wonderboom op het rotsige eiland Ferro, die deszelfs matte bewooners geheel schadeloos stelde voor het gemis van den vruchtbaaren regen, die nooit deezen dorren grond besproeit, wiens breede takken een geheel schaduwryk bosch formeerden, wiens kruin altoos door een zwaare wolk, die hem tot een milde bron verstrekte, gedekt was, en wiens bladeren altyd vloeijende beeken waren, welke dorstige menschen, aamechtige kudden, en zelfs de drinkvaten der voorby zeilende Schepen, vervuldenl; my heugt nog, welk eenen aangenaamen, van godsdienstige gevoelens verzelden, indruk, het denkbeeld van deezen boom op myn hart maakte: toen ik meer nadacht, gevoelde ik meer zwarigheden in zyn aanwezen, en ik zogt, daar ik dit sierlyk verschynzel toch gaerne in de Schepping wilde behouden, den grond voor zyn bestaan in Natuur en Aardrykskundige boeken, doch vergeefsch; en vond eindelyk de onaangenaame zekerheid, dat deeze geliefde boom nooit anders, dan in de hersens van op wonderverhaalen verzotte Reizigers, bestaan had, en al het vergenoegen, dat ik door hem ontvangen had, verdween met hem in ydelheld.
Doch het aangenaam gevoel van eenen alom, zelfs op rotsige eilanden weldaadigen Schepper, is niet met hem verdweenen; duizend zekere berichten, eene menigte eigene ervaaringen, houden dit telkens levendig; en ik hoor - als myn hart 'er slechts vatbaar voor is, de geheele Schepping door, dien zachtstreelenden schoonklinkenden toon: “God is liefde.”
Nog korts geleden gebeurde 'er iets op de Zee, dat deeze gevoelens een aangenaam voedzel gaf. - Ik zag ver- | |
| |
scheide Kokosnooten heendryven, voorby ons Schip; rypheid, storm, of andere toevallen, hadden deeze vruchten mis schien van de boomen doen vallen, welke den oever van een nabuurig of afgelegen eiland beschaduwden: waar hunne geboortegrond lag - waar de plaats hunner bestemming was, weet ik niet; ik zag ze maar heendryven, en verloor die binnen kort uit het gezicht, terwyl ik my voorstelde, dat zy op dit of dat eiland, welligt tot zulk een, daar deeze boom tot nog toe onbekend is, aanspoelen, en daar mogelyk een rampspoedigen Reiziger, die naar dezelve verlangde, verkwikken zouden: sommigen deezer vruchten, dacht ik, zullen daar misschien wortelen en boomen worden, die, gekoesterd door daauw en zonneschyn, de behoudenis van veele menschen zullen zyn: geen klein vogeltjen, dat de lucht op snelle wiekjens doorzweeft, valt krachtloos ter aarde zonder Gods wil; geen nietig, naauwlyks zigtbaar, hair, groeit op onzen schedel, of God weet het, en voedt het; en zouden dan deeze wegdryvende Kokosnooten niet door zyne alverzorgende goedheid bestemd kunnen zyn tot grooter oogmerken, dan het kortzichtig oog daar op vluchtig leezen kon? - Op deeze wys is eene menigte eilanden beplant - eene menigte schipbreukelingen behouden - en Hy, die de roepende raven hoort, was nimmer doof voor de zuchten van een lydend mensch, maar vervulde zynen nood.
Door de geringste dingen worden somwylen de grootste oogmerken bereikt, en door een dryvende Kokosnoot kan de voorspoed van een Land bloeijen - welligt, dacht ik toen, zal de boom, welke uit een deezer vruchten opschiet, over lange (veele) jaaren, misschien over eene eeuw, het bezwykend leven van eenen in zyn Vaderland geëerbiedigden zeeheld ondersteunen; of welligt zal, onder de schaduw van deezen boom, eens een groote, en waarlyk edele, vriend der deugd, vol eerbied knielen voor zynen God, en gewyde traanen zullen het gras besproeijen, dat onder hem opschiet - welligt zal deszelfs vrucht den dank der waereld verdienen, in den man te behouden, die eens een zegen zyner eeuwe, en een roem zyner natie, zal weezen.’
Dusdanige schoone bespiegelingen van eenvoudige Tafreelen in een ander Waerelddeel, legt reinhart, op iverschillende plaatsen, in dit Werk, aan den dag. Overal is hy een Kristen, en Natuurbeschouwer tevens; kunnende het dus niet missen, of hy zal vaneen gescheidene boezemvrienden eenige troostende gedachten aanbrengen; zyne geheele Sexe een voorbeeld van jongelingsdeugd, en waare grootmoedige gevoeligheid, geeven: terwyl hy reeds in deeze twee Deelen een spreekend bewys oplevert, dat alleen de Godsdienst van het Euangelium aan het geluk het waare zoet; in de rampen, waar
| |
| |
mede het pad des menschelyken levens bezaaid is, den eenigen genoegzaamen troost; en, in de meestdreigende gevaaren, de zachtste ruste kan en moet verschaffen. |
|