Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafreelen voor het Menschdom. Tweede Stuk. Te Utrecht en Rotterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en J. Meyer, 1792. 304 bladz in gr. 8vo.Wy verblyden ons dat het oordeel, het welk wy over het eerste Stuk van dit Werk geveld hebbenGa naar voetnoot(*), den Schryver zo veel aanmoediging gegeven heeft, als hy thands in het Voorberigt voor dit tweede Stuk meldt. Hy verdiende aange- | |
[pagina 505]
| |
moedigd te worden, en hy blyft zich zelven volkomen gelyk. De bundel, dien wy thands aankondigen, bevat vyf Stukjes in prosa, en drie Dichtstukken. Aan het hoosd van de eersten staat: I. Een Stukje, getituld: Aan myne broederen, betzelfde dat hy reeds te voren beloofd hadt, en waarin hy zyn geheele plan, zyne bedoelingen, zyne wys van denken, en de beweegöorzaaken, die hem de pen in handen gaven, nader wilde doen kennen. Door zyne broederen verstaat hy hier zyne medeschryvers, en het oogmerk van het Stukje is eene roerende schildery op te hangen van den uitgestrekten werkkring eens Schryvers, en van het menigvuldig goed en kwaad dat hy stichten kan, en daar door een iederen, die de pen in handen neemt, tot de nodige bedachtzaamheid te vermaanen, en tot het getrouw volbrengen dier heilige plichten, welken hy aan God, aan het geheele Menschdom, en aan zyn Vaderland in het byzonder, verschuldigd is. De opschriften van de volgende Stukken zyn: II. De behoeftigheid nadeelig voor elken Staat; eene Redevoering, voorgelezen in het Genootschap tot nut van het algemeen. III. Eene Redevoering voor elken waaren Menschenvriend. Beide deze Redevoeringen gaan over hetzelfde onderwerp. In de eerste wordt eerst de beklagenswaardige toestand van eenen behoeftigen geschilderd, en vervolgens eene schets gegeven van de rampzalige vruchten, die uit de behoeftigheid voor elk gewest, elk volk, en geheel de zamenleving, natuurlyk moeten voortspruiten. De tweede bevat een betoog, dat het de plicht van elken sterveling zy, de behoeftigheid, waar hy immer kan, te weeren; afgeleid deels uit de natuurlyke en ons ingeschapene zucht, ter bevorderinge van ons eigen geluk, en uit de ons aangeborene liefde voor ons vaderland; deels uit den baarblykelyken wil van God, die ons voorzeker tot dezen plicht aandryft. - Indien de Schryver lust mogt hebben om dit onderwerp te vervolgen, zou hy voor eene derde Redevoering, (die, wel uitgewerkt zynde, zekerlyk de nuttigste van allen zou wezen,) overvloedige stoffe vinden in het doen van gepaste voorslagen, nopends de wyze, hoe wy het best de behoeftigheid van onze medemenschen weeren kunnen. IV. Adelaïde, of de Gevolgen van een oogenblik; een zedelyk verhaal. V. Wat is Godsdienst? Deze Verhandeling geeft de Schryver in dit Stuk maar ten deele, en belooft dezelve in het vervolg voort te zetten. Na eerst aangetoond te hebben, wat door wanbegrippen, bygeloof, dweepzucht, en huichelary, al voor Godsdienst uitgegeven wordt, zonder dien naam te verdienen, geeft hy stellig op, wat hy door waaren Godsdienst versta. Eerst ontvouwt hy den grond van onze verplichting tot den Gods- | |
[pagina 506]
| |
dienst, de oneindige liefde van onzen Schepper; dan toont hy aan, dat alle plichten, welken God ons opgelegd heeft, niet om zynen, maar om onzen, wil, tot ons heil, zyn voorgeschreven; en ontwikkelt vervolgens die plichten uitvoerig, de gewoone verdeeling van plichten jegens God, ons zelven, en onzen naasten, volgende. De laatstgenoemden beschouwende, bepaalt hy zich niet tot algemeene menschenliefde, maar is vooral zeer uitvoerig in de opgave van plichten, die uit verschillende betrekkingen ontspruiten, als jegens ouders, kinderen, echtgenoten, het vaderland, dienstboden, enz. Wy moeten, gelyk wy gezegd hebben, over de prosaïsche Stukken, in dezen bundel voorkomende, hetzelfde oordeel vellen, als over die van den voorgaanden. Ondertusschen kunnen wy toch niet nalaten den Schryver ten ernstigsten aan te raden, dat hy toch niet afga van de eenvouwigheid, welke een zo voornaame eigenschap van een goeden Styl is. Hy heeft dezelve wel in de meeste Stukken betracht, maar niet in alle, b.v. niet in de Adelaïde, welk Stuk ons over het algemeen het minst van allen gesmaakt heeft. Reeds in het begin gebruikt hy de volgende omschryving, om ons te zeggen, dat Adelaïde achttien jaaren oud was: ‘Adelaïde had agtien maal het bekoorelyk gelaat der jeugdige lente gezien: agtien maal gevoelde zy den gloed der zomerhitte: agtien maalen bekranste de Wyn-god de groenende heuvelen met zwellende druistrossen, en agtien maal vertrad de yzeren voet des winters de geschenken van Flora, van Ceres, en den Zoon van Semele, in het glibberig slyk, en bestrooide bosch en velden met zyne donzige sneeuwvlokken; sints Adelaïde het eerst den bepurperden dageraad aanschouwde.’ Uit de Dichtstukken zullen wy de volgende rymlooze Ode ter proeve geven:
Gelukkig Sterveling, wien uwe Gade mint! -
Wien reine teêrheid al haaren wellust schenkt! -
Hoe zalig is 't genot dier weelde -
't Evenaart bykans het lot der Eng'len!...
*
Vervoerend tydstip!...wen zyn aandoenlyk hart
Yoor 't eerst op 't hart van zulk een Gade klopt -
Deez' Gade, die hy lang, met traanen,
Van u - ô Schepper dier teêrheid! - smeekte!...
*
Ja, - zoet, ô Liefde! is uwe zuiv're lust!...
Doch aan de kimmen slygt ginds een onweêrs-wolk!
Zy klimt!...zy klimt!...daar vliedt de kalmte;
Alles wordt ak'lig!...'t is 't uur der scheiding!...
| |
[pagina 507]
| |
ô Wrede scheiding!...ach!...hoe ontroert ge my;
Hoe zwoegt deez' boezem...vlugt!...gy verscheurt dit hart!...
Ja, - ys'lyk...folt'rend is uw lyden; -
Daar gy aan de oogen zelfs traanen weigert!...
*
Ai my!...hoe treurig waart die verlatene -
Wiens zagte Gade ginds by de dooden rust,
Door akelige, duis'tre wouden;
Zwygend, als de eenzame, kille grafsteê! -
*
ô Zwarte rotsen! - gy, wier bemoschte kruin,
Met donk're dennen, huiv'rige sidd'ring wekt!
Hoe vaak zaagt gy zyn angstig lyden -
Zaagt gy hem traanen van weedom plengen.
*
Ja, woeste streeken - huilende wildernis!
Dien man van smarte 't eenigst geliefd verblyf -
En dorre heide! ai my, hoe dikwyls
Waart ge getuige van zyne ellenden!...
*
Doch waaröm tzidd're ik dus by dit open graf; -
Die slaap der dooden - kan hy wel eeuwig zyn?
ô Neen - aan geene zy der graven,
Scheemert, verryst reeds de blydste morgen!...
*
Neen - wilhelmine! schoon my die scheiding roer' -
Schoon slegts haar denkbeeld my met ontzetting sla;
Ja - schoon zy vaak zelfs bange traanen,
Langs myne snaaren, deed neder stroomen.
*
Neen - beste Weêrhelft! - neen zy verplet my niet! -
Hoe zeer ik tzidd're - 'k voel dat ik eeuwig zy!
Ja - 'k voel - 'k gevoel het...God en Eng'len!...
Dat ik voor eeuwig haar zal bezitten!
| |
[pagina 508]
| |
Dat dus eens 't sterf-uur ons van elkand'ren scheur',
Slegts wein'ge stonden...dan...dan ontsluit zich 't graf!
Dan zwindt deez' aard...en in uw' armen
Dank ik dan God - ô myn wilhelmine! -
De twee overige Dichtstukken zyn: 1o. Aan de Wel Edele en Achtbaare Heeren Burgemeesteren, Regereren, en Wethouderen, der Stad Wyk by Duurstede, en den Wel Eerwaardigen en zeer geleerden Heere w.a. ockerse, by gelegenheid, dat op last van hun Wel Edelen en Achtbaaren eene Begraaf. plaats buiten derzelver Stad was aangelegd, en zyn Wel Eer. waarde en zeer geleerde, op derzelver verzoek, eene plechtige Leerrede, daar op toepasselyk, gehouden had: en 2o. De eerste zang van een Leerdicht, de Wyze getituld, het welk in de volgende Stukken voortgezet zal worden. |
|