Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen van George Forster,in den Jaare MDCCXC. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Haarlem by C. Plaat. In gr. 8vo. 190 bl.Onbepaald is deeze Tytel. Niemand kan uit denzelven opmaaken, in welk Waerelddeel of Landschappen de Heer forster, in den Jaare MDCCXC, gereisd hebbe. Dan de Hoogduitsche Tytel, in het Voorberigt van den Nederlandschen Uitgeever opgegeeven: Ansichten von Niederrhein, von Braband, Flandern, Holland, und Frankreich, bepaalt ons nader, en hy geeft voor deeze | |
[pagina 493]
| |
Tytel-verandering deeze rede: dat hy, het Werk by Stukken uitgeevende, buiten staat was, om, op éénmaal, aan de verwagting des Leezers, nopens alle byzonderheden, op den oorspronglyken Tytel vermeld, te voldoen. Indien, egter, de Tytel niet breeder zy, dan ze hier wordt medegedeeld, komt dezelve ons niet van die bystere langte voor, of het ware 'er zeer voegelyk op den Nederduitschen uit te drukken geweest. - Zeer weinig tyds moet de Heer forster, blykens dit zelfde Voorberigt, aan het bezoeken van den Nederrhyn, Brabant, Vlaanderen, Holland, en Frankryk, besteed hebben, als afgeloopen in drie Maanden, April, May en Juny, des opgemelden Jaars. Men zou, dit korte tydsbestek in aanmerking neemende, veelligt denken, hier een Reisverhaal aan te tressen, 't welk ons, tot vermoeiens schielyk, door deeze Gewesten en Ryken heen voerde, Steden, Dorpen, enz. met een enkel woord aanwees, en niets weezenlyks behelsde. Dan de Naam des Reizigers, ouzen Landgenooten reeds bekend door zyne Reis rondsom de Wereld, welke hy met zynen Vader j.r. forster gedaan heeft, en waar uit gebooren zyn de Waarneemingen over de Aardrykskunde, de Natuurkunde, den Aart en Zeden der Menschen, by a. loosjes pz. en c. plaat, in de Jaaren 1788-1790, in drie Deelen, uitgegeevenGa naar voetnoot(*), doet ons beter hoope scheppen. En heeft net doorleezen ons verzekerd, dat wy, wel verre van zulk eene voortzweeping, op ons gemak kunnen reizen, - reizen met veele tusschenpoozingen, die ons de Reis zelfs doen vergeeten, en denken, dat wy eene Verhandeling leezen. De Heer forster reisde als Mensch, als Kunstkenner, als Wysgeer, en heeft der aanmerkingen, welke de Voorwerpen in zynen geest opwekten, bot gevierd, en ons veel verschaft 't welk ryklyk opweegt tegen dorre Plaatsbeschryvingen, en geringe Byzonderheden, waar mede veele Reisbeschryvingen zyn opgevuld. Laaten wy het Werk, dat Briefswyze geschreeven is, zelve nagaan. 't Zelve vangt aan met eene uitlokkende | |
[pagina 494]
| |
beschryving van de Vaart langs den Rhyn. De Wyngaardbouw in Rheingau, en de Armoede der Rhynbewoonders, trof hem. Hy schryft, ‘in deeze naauwe en woeste gedeelten van het Ryndal, heerscht een in 't oogloopend gebrek aan vlyt en naarstigheid. De grond is den inwoonderen zeker niet gunstig, vermits hy hunnen bouw bepaalt aan één eenig Gewas, en wel zulk een, dat zeer wisselvallig is, den Wyn. Maar zelfs in vrugtbaarer landstreeken blyft de Wynboer een aanstootelyk voorbeeld van luiheid, en van alle daar uit voortspruitende ontaartingen van het zedelyk character. De Wyngaardbouw eischt van hem, in een geheel jaar, slegts weinige dagen, op welke hy moet doorwerken: hy wordt het lediggaan gewoon, door wat te wieden, de ranken te snoeijen - en t'huis dryft hy zeldzaam eenig handwerk, 't welk hem, op eene zekere wyze, zyn brood zou kunnen geeven. Zes jaaren agtereen behelpt hy zich kommerlyk, of ontvangt, van tyd tot tyd, den koopprys vooruit van den gelukkigen Wynoogst, als men dien eindelyk naby rekent; vermids dezelve, doorgaans, alle zeven of acht jaaren ééns wel gelukt: is nu het gelukkige jaar gekomen, en de Wyn drinkbaar geworden, en in groote hoeveelheid voorhanden, dan zuipt en zwelgt hy de winst op, die, naa aftrek van de ontvangen voorbetaaling, overgebleeven was, en het is, het volgende jaar, een bedelaar als voorheen. Ik weet wel, daar is een oogpunt, uit welk deeze leevenswyze beschouwd, gelukkig kan genoemd worden. De Wynboer houdt, wel is waar, niets over; hy leeft egter zonder zorg, en in hoop op het goede jaar, 't welk hem ook altoos weêr op de beenen helpt. Maar als men op die wyze redenkavelt, vergeet men in rekening te brengen, dat de verlaaging der gemoedsgesteldheid van deezen Boer een onvermydelyk gevolg is van zyn onzekeren tak van bestaan. De Eigenaars deezer Landeryen trekken voorwaar eene opmerkelyke winst van den Wynbouw; vooral, indien gebrek aan geld hen niet dwingt de Wynen, versch in den kelder gekomen, te verkoopen; zyn ze hier niet toe genoodzaakt, dan hebben zy het voordeel, dat ook de Gewassen van slegte jaaren in het vat veredelen, en daar door de winst nog zeer vergrooten. Men rekent, dat de goede Wynlanden, het eene jaar door het andere, gemeenlyk van zeven tot acht ten honderd opbrengen. Dan, desniettegenstaande, blyft nog de vraag, | |
[pagina 495]
| |
of deeze aanzienlyke winst der Grondbezitters den Staat wel genoegzaam schadeloos kan stellen voor de daar aan opgeofferde zedelyke goedheid van deszelfs leden?’ Fraai is de beschryving van 't Rhyngezigt omtrent Coblens: de Sterkte Ehrenbreidstein geeft hem een uitweiding over de Gevangenissen en straffen aan de hand. Te Nieuwied bezag hy het Broederhuis der Hernhutters, en de veelerhande werkplaatzen van dit vlytige en bekwaame Genootschap. Hy vermeldt, dat hier, ‘in stede van de Agapen, of Liefdemaaltyden der eerste Christenen, een gemeenschaplyk Theedrinken in de Kerk is ingevoerd, tot het welk de geheele Gemeente van tyd tot tyd toetreedt. Myne gunstige vooringenomenheid voor de Thee is de eenige reden niet, waarom my dit gebruik niet tegenstaat. Want, hoewel ik 'er geen lust toe heb om mede te dweepen, voor my wordt tog elke dweepery eerwaardig, zo dra zy den mensch tot gezelligheid, en het vrolyk genot van zyn bestaan, opleidt. Maar de Hernhuttische inrigting, die ongehuwde mannen en vrouwen, met eene kloosterlyke gestrengheid, van elkanderen afzondert, kunt gy wel denken, dat met deeze myne geaartheid niet zo wel overeenkomt.’ Iets over de Dweepery, en hier Zielschennis geheeten. Op het kort Rhynreisje onderhielden zy zich aan deszelfs oever met de Planten en Steenen; wier taal hy verzekert dat leerryker is dan die der dikke boekdeelen, welke men over de eene en andere geschreeven heeft. Van deeze gesprekken deelt hy iets - waarlyk vry veel - mede, en laat zich in tot het betwiste stuk over de Vuurspuwende Bergen, en den oorsprong der Basalten. Het is bekend, dat in Duitschland, ten deezen opzigte, twee Partyen zyn, die zich in Volcanisten en Neptunisten onderscheiden, welker eersten de vorming der Basalten aan Vuur, en welker laatsten die aan Water, toeschryven. De Heer forster behandelt de Voorstanders van het Vuurstelzel, collini, hamilton, de luc, als Droomers, onzes oordeels met geene genoegzaame bescheidenheid. Hy is 'er verre af, van den Basalt rechtstreeks voor eene Bergstof te houden, die in het Water ontstaan is; maar bekent ronduit, dat, onder alle de tot nog bekende uitleggingen, welke zyn oorsprong aan het Vuur toeschryven, 'er geen ééne is die hem voldoet, en in 't byzonder komt hem die stelling, dat hy in de brandende kolken, die wy Vulcaanen noemen, ontstaan zou wee- | |
[pagina 496]
| |
zen, voor, als iets, dat zich zelf wederspreekt, en onmogelyk isGa naar voetnoot(*). - Vraagt men den Heer forster: Indien de Basalt geen Lava is, waar uit is hy dan voortgekomen? Hy antwoordt: ‘Ik weet het niet. Ik ken de oorspronglyke stof zo min, als ik de scheikundige bewerking weet, door middel van welke de Natuur de gezamenlyke Bergstoffen heeft laaten voortbrengen.’ - De lange Brief, waarin dit alles breedspraakig verhandeld wordt, vult hy aan met eene gelyksoortige stoffe, een verslag van het schoone Natuurkabinet te Bon. Dit is de hoofdinhoud der drie eerste Brieven. De vierde en vyfde loopen over Keulen: waar de Reiziger den Dom of Cathedraal-Kerk bewondert, vergezeld van eene Proeve, over de begaafdheid van den Kunstenaar, die vry verre in het asgetrokkene en in 't duistere loopt. Met algemeener voldoening zal men leezen, 't geen hy opgeeft van het Gemeen en de Geestlykheid te Keulen; van de Bedelaary en Onverdraagzaamheid; van de Paardenbeenderen onder het Gebeente in de Kerk van St. Ursula. ‘Al was,’ zegt hy, ten opzigte van het laatstgemelde, ‘de Legende van elf duizend Maagden zo waar als het bezwaarlyk is om 'er aan te gelooven, het zien van haare beenderen in de Kerk van Ursula zou daarom niet minder afschuwelyk en aanstootelyk weezen. Maar dat men de onbeschaamdheid heeft van voor een Heiligdom uit te venten dit zamengeraapte mengzel van Menschen- en Paardenbeenderen, welke, vermoedelyk, een slagveld bedekt hebben, en dat de Keulenaars zich om dit heilige zouden laaten doodslaan, of, dat nog erger is, zelven den stouten twyselaar wel heel ligt dood zouden slaan, dit zyn schreeuwende bewyzen van de dikke duisternis, welke hier in het Godsdienstige de overhand heeft.’ Waar op eenige aanmerkingen volgen over het onderscheid van Lugtgestel in den Godsdienst. - De afbeelding der Kruiziging van petrus, in de St. Pieters Kerk te Keulen, ontgaat des Reizigers scherpe aanmerking niet. Zo min Keulen den Heer forster behaagt, zo zeer | |
[pagina 497]
| |
is hy met Dusseldorp ingenomen: waar van het berigt in den vierden Brieve aanvangt. Hier vinden wy eenige aanmerkingen over de kunst van regeeren, en onder andere deeze: ‘Laat het oogmerk van den Regent zo goed zyn als het wil, zo dra hetzelve hem vervoert, om de Menschen, langs eenen weg, dien zy niet voor zichzelven gekoozen hebben, voor zich heen te dryven; zo dra ook ondervindt hy, dat de eigen leevenskragten in zyn Staatkundig werktuig afneemen en slaapen, en, op geenerhande wyzen, die uitwerking voortbrengen, die zy voortgebragt zouden hebben, indien hy den aan zich vermaagschapten Geest van alle zyne Broederen niet miskend, en tot eene onbetaamelyke slaaverny gedoemd, hadt. 't Is waar, de som van goede daaden, die in de wereld geschieden, is doorgaans beneden onze verwagting; maar zekerlyk is zy daar kleinst, waar men 'er zich op toelegt, om den menschen een grooter af te dwingen. Door eene overmaat van stellige geboden, bezondigen zich de Regeeringsformen aan het menschlyk geslacht. Door de Wetten en Landsheerlyke Verördeningen tot in het oneindige te vermenigvnldigen, hoe wél die ook dikwerf gemeend zyn; en door die zugt tot beuzelen by de Vorsten, welke de vleiers en panlikkers zo hoog verheffen, waar door zy, met eene onvermoeide zorgvuldigheid, elken Burger in de pot willen kyken, of zich zelfs met zyne afzonderlyke gevoelens en denkbeelden bemoeijen, booren de Regenten hunne Staaten, zonder het zelfs te weeten, in den grond, doordien zy de vrye werkzaamheid van den Burger belemmeren, waar door de ontwikkeling aller zielsvermogens oogenbliklyk ophoudt.’ - Eene ontmoeting in een Monnikenklooster, 't welk den strengen regel van de wydberoemde Abtdy de la Trappe volgt, doch waarin de gelofte van stilzwygenheid thans geheel en al vernietigd was, sluit deezen Brief. De zesde, zevende en achtste, Brief, met welken dit Deel eindigt, loopen alle over de Gaandery te Dusseldorp, zo wydberoemd van wegen haare Schilderstukken, door forster voor de vyfde keer in zyn leeven bezogt. ‘Verwagt van my,’ schryft hy zynen Vriend, ‘geene beschryving, zelfs geen lyst, van deezen onschatbaaren voorraad van uitgeleezene Meesterstukken. Noch een drooge naamrol, eene moeilyke optelling van alle byzondere stukken, noch zelfs de getrouwste woordlyke beschryving van deeze voorwerpen, wier waarde enkel en alleen door de | |
[pagina 498]
| |
zinnen kan begreepen worden, zou my vryspreeken van uw geduld misbruikt te hebben. Waar is ergens eene Schilderyen - verzameling, van welke men niet slegts volledige, maar zelfs zo genoemde beredeneerde, naamlysten heeft, ryklyk doorspekt met kunstwoorden, en opgevuld met lofspraaken, en nageklapte eerbewyzingen, aan een reeks beroemde Kunstenaaren?’ - Wyd loopt de Reiziger over de mededeeling der Indrukken van 't geen men ziet, en hoe zich de Kunstenaar vormt. Hy heeft weinig op met de Vlaamsche Meesters; 't geen hy hier en elders van het Nederlandsche penseel zag, was, om zyne eigene woorden te gebruiken, ‘byna altoos, van dien aart, dat ik in den voortreffelyken Handwerker den Dichter niet kon vinden, noch in de afbeelding van het Lichaamlyke den Zielenschepper.’ Rubens ondergaat hier eene strenge beoordeeling. Zyn Schilderstuk, het laatste Oordeel, houdt forster meer dan twintig bladzyden bezig. Gegrond zyn veele aanmerkingen; doch wy gelooven, dat hy waarheid schreef, als hy bekent, dat ze in eenen vitagtigen luim, die zelfs een raphaël voor geene berisping zou vrywaaren, geschreeven zyn. En blyft dezelve hem by in het beoordeelen der andere Stukken van dien Kunstenaar, schoon met eenige ververkoeling: dan dezelve ontgloeit op nieuw tegen gerard douw en teniers, enz. De Heer Vertaaler merkt, in eene aantekening, ten slot van deezen Brief, te regt aan, ‘dat forster's scherp oordeel, over onze Nederlandsche Meesters, aan hunne verdiensten in de daad te kort doetGa naar voetnoot(*).’ - Wanneer een Vertaaler aan den voet des blads eene Aantekening maakt, tot opheldering dienende, moet dezelve gegrond zyn, en waarlyk licht verspreiden: wy vinden dit niet, als hy, by het woord Carricatuuren, tot beter verstand, voegt: ‘Een kunstwoord, om uit te drukken, dat het voorwerp der tee- | |
[pagina 499]
| |
kening, of schildery, volkomen getroffen is, vooral ten aanzien der gezigtstrekken, en van houding en gebaarden.’ Beter dunkt ons, en toepasselyker op de plaats waar deeze opheldering komt, bl. 134, de Verklaaring van dit Kunstwoord, door den Schilder roeland van eynden gegeeven: ‘Carricatura (in 't Fransch Charges de têtes) betekent eigenlyk iets, dat gecarrigeerd, vergroot of overdreeven, is. Men verstaat 'er in de Schilderkunst door, menschlyke aangezigten of geheele beelden, wier kennelykste deelen vergroot en uitgezet zyn, zo dat egter de gelykenis blyft; maar de voornaamste partyen in 't hartstogtlyke, boertige of verschriklyke, sterker uitgedrukt zyn, dan zich die natuurlyk vertoonenGa naar voetnoot(*).’ In den laatsten Brieve gaat hy, van het Vlaamsche Broddelwerk, (zo drukt hy zich uit,) over tot de Kunststukken van de Italiaansche Schoolen; dan niet zonder eene breede Inleiding, die alle mogelyke klaarheid, op verre na, niet heeft, over het Ideaal; en een duidelyker verheffing van 't geen uit Italie komt, boven andere Kunststukken: in het gezigt dier Over-alpische Stukken verzadigt hy zich, zonder dien wansmaak, welke, by die uit de Vlaamsche School, by hem reeds boven kwam. Van berisping gaan zy alle egter niet vry; doch de lof, zommige toegezwaaid, klimt tot de hoogte van verrukking. De hemelvaarende Maria van guido beschouwd hebbende, barst hy uit: ‘ô Guido! gy aangenaame dweeper, hoe verleidend wordt de geestdryvery door uwe verbeelding! Deeze geheele Schildery is betovering; zy vermeestert, op eene betoverende wyze, het gevoel. De zagte juistheid der tekening, de houding van maria, de gedaante der groep, de stoute bekooring der geheele versiering, de pracht en sierlykheid der fyne lugtkleederen; ja, ik durf zelfs staande houden de schitterende gloed der verwen, die een wereld van zuiver licht aan het zinlyk oog vertoonen, werwaards ons schemerend oog zich naauwlyks verstout heenen te zien! Hier moeten de Schilders leeren, op welke wys de Engelen vliegen, en hoe Hemelingen zweeven!’ - Eene Ziel, die zo schildert, kan, gelyk de Heer forster, bl. 141, schryft, niet tot den Nederlandschen modder afdaalen! |
|