Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Gebeden der Portugeesche Jooden. Door een Joodsch Genootschap, uit het Hebreeuwsch vertaalt. IIIde Deel. 's Gravenhage by Lion Cohen, 1792. 302 bl. in gr. 8vo.Volkomen is dit derde Deel de twee voorgaande in aart gelykGa naar voetnoot(*); het behelst Algemeene Gebeden der Vastendagen, en, behalven deeze, Byzondere Gebeden voor den Vastendag van Tamus - van Gedalja - van Tebet - van Ester - Gebeden met Treurliederen voor den Vastendag van Ab - Klaagliederen van Jeremias, en eindelyk een Voorschrift van den Kadris. Wy mogen, ten aanziene van veele Psalmen en andere Plaatzen des O. Verbonds, waar mede dit Gebedenboek doorzaaid is, hetzelfde aanmerken als in onze laatst aangeweezene aankondiging. In dit Deel treffen wy eene geheele Vertaaling der Klaagliederen van Jeremia aan, welke met de onze verdient vergeleeken te worden. Te meermaalen hebben wy, deeze nieuwe Joodsche Vertaaling leezende, ons verwonderd over het goed Nederduitsch, waar in dezelve ons, gelyk mede de Gebeden, over 't algemeen, worden opgedischt. De omslagtigheid deezer Gebeden kan niet naalaaten in 't oog te loopen. En wy moeten erkennen, dat het den Portugeesche Jooden, dezelve gebruikende, aan geen veelheid van woorden mangelt; waar uit zeer natuurlyk veelvuldige Herhaalingen woorkomen, die, eene enkele keer, kragt en nadruk hebben, doch, te veel gebruikt, den klem verliezen. - Buiten de Voorleezingen van Gedeelten der Schriftuure, bestaan deeze Gebeden grootendeels uit Schristuurlyke Uitdrukkingen en Oostersche Spreekwyzen, die, in ons Land uitgeboezemd, (doch de Jooden, helaas! zyn de eenigste niet, welke zich aan die verkeerdheid schuldig maaken,) voor geen gering gedeelte geen voeglyken zin altoos in den mond eens biddenden Westerlings hebben. Hier en daar ontmoeten wy tusschen beiden ophelderende Uitbr. der mondl. Wet. Wat dunken onze Leezers, op dat wy 'er dit alleen uit bybrengen, van het Reukoffer, volgens Exod. XXX: 34-36. ‘Onze Rabbynen | |
[pagina 389]
| |
melden, dat het Reukoffer op de volgende wyze bereid wierd: het bestondt uit driehonderd acht en zestig manim speceryen: naamlyk; drie honderd vyf en zestig, volgens de dagen van het Zonnejaar: en van de drie overige manim, werden daags voor den Verzoendag door den Hoogepriester twee vuisten vol in de vyzel gedaan, van welke hy zich op den Verzoendag bediende, om het Gebod, dat van het allerfynst voorschryft, naar te komen. - Het Reukoffer bestond eigenlyk uit elf soorten van Kruiden, te weeten balsem, onyx, galbanum en wierook, zeventig manim van ieder soort: myrrhe, cassie, nardus, saffraan, van ieder zestien manim; kostkruid, twaalf manim; welriekende bast, drie manim; cynamonum, negen manim; carsinasche zeep, negen kabin; wyn van caphras, drie seïn en drie kabin; by gebrek van dit laatste, oude witte wyn; zout van Sodom, een vierendeel van een kab; maälé assan, naar willekeur. - Rabbyn nathan, de Babylonier, zeide; dat men 'er ook, naar goedkeuren, amber der Jordaane bybragt; doch, zo 'er de Priester honig byvoegde, was het Offer ongeoorlofd, en indien hy 'er een der kruiden uitliet, was hy den dood schuldig. - Rabbyn simeon, Gamaliëls-zoon, zeide, dat de balsem een gom is, dewelke uit de balsemboomen druipt; de carsinasche zeep strekte ter reiniging van den onyx; de wyn van caphras, om ze te verzagten, dewyl ze hard was: en ofschoon mé raglaïm het beter maakte. wierd het [uit eerbied] voor het Heiligdom niet gebruikt.’ Kunnen wy dit, en wat meer van dien stempel in dit Gebedenboek voorkomt, leezen, zonder te denken aan de te regt bestraffende taal van Hem, die den Voorvaderen der hedendaagsche Jooden verweet, dat zy de munte, de dille en het komyn, vertienden, en het zwaarste der Wet nalieten? |
|