Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerzameling van Leerredenen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. IVde Deel. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. In gr. 8vo. 341 bladz.Naa het geen wy, by voorgaande aankondigingen, over de Leerredenen van den Hoogleeraar bonnet hebben aangemerkt, zeggen wy hier alleen, dat zyn Hooggel. in den tegenwoordigen Bundel, op den zelfden voet, voortgaat met de behandeling van gewigtige voorvallen, in het O. Verbond verhaald. Jakobs vertrek uit Paddan-Aram naar Canaan; De vlugtende Jakob door Laban agterhaald; Pharaö's Droom door Joseph uitgelegd; Joseph door Pharaö verhoogd; Plegtige Onderhandeling tusschen God en Israël; Staatelyke Voorbereiding tot de Wetgeeving op Sinaï: deeze zyn de Historische onderwerpen, welke hier verhandeld worden. Van meer algemeenen inhoud zyn twee Leerredenen, getiteld: de eene, Gods bestendige voorzorge ten goede van het Menschdom, de andere: Het Menschdom in Abraham zeer bevoorregt, aan het hoofd van deezen Bundel geplaatst; en nog een derde, tot opschrift hebbende: Jehova, als God, eerbiedig beleden; met welke dit Deel beslooten wordt. Uit de Leerrede, waarin over de Staatelyke Voorbereiding tot de Wetgeeving op Sinaï, naar aanleiding van Exod. XIX: 8b-25, gehandeld wordt, zullen wy, uit de Toepassing op de zeer uitvoerige Textverklaaringe, het volgende overneemen. Van eenige Vraagen, welke zich de Hoogleeraar ter beantwoordinge voorstelt, is deeze de eerste: ‘Waarom wierd de Zending van Moses, door zulk eene Godlyke Aanspraak, als hier (vs. 9 en 19) gemeld wordt, bevestigd?’ Een ongeloovige Jood antwoordt 'er dit op: ‘Moses deed wel Wonderwerken, maar die waren niet genoegzaam, om onze Vaders te verzekeren, dat hy een gezant van God was. Jehova moest openlyk tot hem spreeken, ten aanhooren van het Volk, om alle oorzaak van twyfeling weg te neemen: en ook, wegens deeze Aanspraak, maar niet | |
[pagina 383]
| |
wegens zyne Wondertekenen, heeft Israël aan hem geloofd.’ ‘Dan dit antwoord is volstrekt tegen de waarheid. God deed, door Moses, Wonderen, op dat het Volk hem, als zynen knegt, erkennen en gehoorzaamen zou. Uit het III, IV en andere Hoofddeelen van dit Boek, gelyk ook uit het gedrag des Volks, byzonder na den doortogt door de Roode Zee, is dit blykbaar. Doch waarom beweert men zulk eene valsche stelling? De reden (zegt de Hoogl.) is deeze: men wil Jesus Christus niet erkennen voor den beloofden Messias. Evenwel, hy heeft een verbaazend aantal Wonderen gedaan: dat kan niet ontkend worden. - “Ja maar, (zegt de Jood) dat alles helpt niet. Is de leer van Jesus waarheid, en zyn Godsdienst van hemelschen oorsprong, dan moest God, gelyk tot Moses, ten aanhooren des Volks tot hem gesproken, dan moest hy zelve deeze nieuwe Wet van Jesus, even gelyk de tien woorden, openlyk afgekondigd hebben; maar, noch het een, noch het ander, is gebeurd: derhalven kunnen wy den Godsdienst onzer Voorvaderen, en de Wet die God zelve heeft afgekondigd, niet voor afgeschaft houden, en het Christendom omhelzen.” Dan hoe ongegrond deeze redeneering zy, kan uit dit weinige blyken. - Voor eerst, de Wet, welke God zelve heeft afgekondigd, is, ten aanzien van haaren weezenlyken inhoud, niet afgeschaft: in tegendeel, Jesus Christus heeft die bevestigd. - En wat de Godlyke Aanspraak aan Moses, ten aanhooren des Volks, betreft, wy hebben in de geschiedenis van den Heere Jesus, (die geen minder kenmerken van zekerheid heeft, dan de Mofaïsche geschiedenis) iets dergelyks, daar, meer dan eens, ten aanhooren van anderen, deeze stem uit de hoogweerdige heerlykheid is vernomen, deeze is myn geliefde Zoon, in welken ik myn welbehaagen hebbe, ook met deeze byvoeging, in de tegenwoordigheid van Moses en Elias, hoort hem. “Ja maar,” zegt een kwalyk beraaden Israëliet, “het Volk is daar van geen getuige geweest.” Ik antwoorde, dat was ook niet noodig. Jesus moest niet het Joodsche Volk, als zoodaanig, maar slegts veelen uit het zelve, benevens de Heidenen, aan zyne heerschappy onderwerpen. Doch, ten aanzien van Moses, was het van groot belang; om dat Israëls Kerk- en Burgerstaat door | |
[pagina 384]
| |
hem moest gevestigd worden. - Nu, in tegendeel, zou men eerlang, naar de voorspelling der Propheeten, Kerken Burgerstaat omgekeerd en verwoest zien. De waare reden, waarom God, by zo veele bewyzen voor Moses Zending, ook nog dit gevoegd heeft, moeten wy zoeken in de zedelyke gesteldheid van zulk een hardnekkig en wispeltuurig Volk, als Israël was. - Voor het overige had ook deeze gebeurtenis een verder uitzicht op de Kerk in volgende Eeuwen: en maakt, ook nu nog, de alom verstrooide Jooden tot spreekende getuigen voor de waarheid van het Christendom, en voor het Godlyk gezag van onzen gezegenden Verlosser; die, 't geen hen is overgekomen, uitdrukkelyk voorspeld heeft.’ ‘Eene tweede Vraag, uit de verhandelde stof, is deeze: “Waarom moest Israëls Volk, op zulk eene plegtige wyze, gelyk ook de Priesters, geheiligd worden, nu de Heere zyne heerlykheid openbaaren zou, en gereed stond, Jakobs nageslagt, op eene staatelyke wyze, in zyn Verbond op te neemen?” De overweeging van Gods volmaakt heilige natuur, vergeleeken met den zedelyken toestand des gevallen menschdoms, kan ons het Antwoord opleveren. God is heilig, en te rein van oogen, dan dat hy het kwaad met genoegenGa naar voetnoot(*) kan aanschouwen: des wil hy geheiligd worden in de geenen, die tot hem naderen. Ondertusschen, alle menschen zyn van natuure onrein, en kunnen derhalven geen gemeenschap hebben met het volzalig Opperweezen, ten zy dan dat ze geheiligd worden. - Om dit af te beelden, moest Israël een heilig Volk zyn, naar de Wet, en, in eene plegtige toenadering tot God, ook uitwendig zich rein vertoonen, ter noodige herinnering, hoe het hart moet ontdaan zyn van zondige overleggin- | |
[pagina 385]
| |
gen, - en vervuld met eerbiedige bezeffen van den hoogen God, met gevoelens van verpligting en dankbaarheid, en met opregte voorneemens, om zich, in alles, naar 's Heeren wil te gedraagen.’ ‘Ondertusschen moesten de Jongelingen der Kinderen Israëls, de Priesters, die het Offerwerk zouden verrigten, zich daar toe heiligen; ook onder ons worden 'er, van tyd tot tyd, afgezonderd, tot de bediening der heilige dingen. Mogten deeze ook, dagelyks, den Heere zich toewyden! - Gelukkige Gemeenten, die zulke Leeraars verkrygen, gelukkige Leeraars, die zich, met een volkomen hart, eerst aan den Heere, en, daar na, aan zyne Kerk toewyden! Eene derde Vraag is deeze: “Waarom wierd Israël, door zo sterk een verbod, weerhouden, den berg op te klimmen; en niet alleen het Volk, maar ook de Priesters: die anders, amptshalven, tot den Heere mogten naderen?” Ik antwoorde, zulks diende, om de beseffen van Gods geduchte Majesteit, by het Volk, en by de bedienaars der heilige dingen, leevendig te houden. - Was het ooit noodzaakelyk, met diep ontzag en heilige vrees vervuld te zyn, 't was nu, nu God zelf tot zyn Volk spreeken, en zyne heilige Wet, de hoofdvoorwaarde des Verbonds, aan hun voorschryven zou. - Daarom mogten zy niet nader komen, dan zoo ver het de Wetgeever wilde gedoogen. Ook was het hun niet noodig; daar de bewyzen van 's Heeren tegenwoordigheid voor allen zichtbaar waren. Hoe betaamlyk is het, (merkt de Hoogl. ten algemeenen gebruike aan,) dat elk in zynen stand zich houde binnen de bepaalingen, die de alregeerende Voorzienigheid hem gesteld heeft. Hoe noodig is 't, vooral in zaaken van Godsdienst, ons te wagten voor zondige nieuwsgierigheid, en niet te willen doordringen in de geheimen van Gods natuur, en van zyne regeering over wereld en kerk; altoos gedachtig, dat de Heere in de donkerheid woont, dat hy een God is, die zich verborgen houdt. Trouwens, (dus vervolgt zyn Hoog Eerw.) schoon ons veel ontdekt is, nog oneindig meer is 'er, dat ons bedekt blyst. Hebben wy waarlyk lust om God te vreezen? 't moet ons genoeg zyn, als aan den voet des bergs te blyven staan; gedachtig, dat 's Heeren Bondgenooten, in de strydende kerk, nog niet bevoegd, ook | |
[pagina 386]
| |
niet bekwaam zyn, om tot de meer onmiddelyke gemeinschap van God te worden toegelaaten. Ja maar ook, gedachtig, dat 'er, ten aanzien van dit stuk, geen verschil is tusschen de leden en de voorgangers der kerke.’ Omtrent eene vierde en laatste Vraag: ‘Waarom het God behaagd heeft, onder zoo veele ontzettende tekenen, zyne Wet aan Israël bekend te maaken?’ merkt de Heer bonnet in 't algemeen aan, ‘dat, gelyk het geluid der bazuine diende, om het Volk, ter verschyning voor een wetgeevend God op te roepen, alzoo het geklank van de heilmaare van het Euangelie dient, om Zondaaren op te wekken, dat ze komen, dat ze den toevlucht neemen, tot een, in Christus, zonden vergeevend God: terwyl zy allen, die hieraan gehoorzaam waren, in den jongsten aller dagen, door de stemme des Archangels, zullen opgewekt worden, ter verschyning voor een, uit genade, beloonend God, om eeuwig zyn aangezigt in gerechtigheid te aanschouwen, en met zyn beeld verzadigd te worden!’ Hoewel wy de kragt van zommige der aangevoerde bedenkingen erkennen, zyn wy, egter, van oordeel, dat andere meer tot stigtinge voor eene gemengde schaare van toehoorderen van den kanzel kunnen worden voorgedraagen, dan den toets van redeneerkundig betoog, en alzo van voldoende oplossinge, zouden kunnen doorstaan. |
|