| |
Specimen Philologiae Patriae Academicum, quo narratio exhibetur de Vita, Moribus & Carminibus clarissimi Poëtae Frisii giseberti jacobi F. cet, quod Praeside e. wassenbergh, Ling. Groec. Prof. Franeq. cet, defendit g.b. reddingius, Frisius, Franeq. ap. G. Coulon, 1793. in 4to. m.f. Dat is
Academische Proeve van Friesche Taalkunde, waarin verslag gedaan wordt van het Leeven en de Gedigten van den vermaarden Frieschen Digter gysbert jakobs, welke onder Voorzitting van e. wassenbergh, Hoogleeraar in de Grieksche taale, enz. aan de Hoogeschoole te Franeker, is verdedigd door g.b. reddingius.
Niemand zal het misbillyken, dat een Hoogleeraar in de Taalkunde, aan de Hoogeschoole in Friesland, ook eenigen arbeid besteede aan het beoefenen van de, dit Gewest eigene, taal, welke een tak van de oude Saxische spraak is, en, schoon merkelyk verbasterd, van de bewooners van het platte land nog gesproken wordt. De Hoogl. geest (§ 2.) zyn wensch te kennen, dat deeze kleine Proeve aanleiding moge geeven, om den lust ter beoefening van dit vak van Taalen Oudheidkunde, welke thans geheel uitgedoofd is, wederom op te wakkeren. Hoe veel lichts echter uit die oude Gedenkstukken, waarop § 3. schynt gezien te worden, voor 's Lands Geschiedenis te scheppen zy, weeten wy niet te zeggen, daar wy omtrent deeze aloude Schriften geheel onkundig zyn, en alleen toevallig kennis kreegen aan den Digter, waartoe
| |
| |
's Hoogleeraars bespiegelingen zig eeniglyk bepaalen. De Recensent vondt weldra zo veel smaaks in deeze overedele Gedigten, dat hy, schoon geheel onbekend met de Friesche landtaale, daaraan nu en dan gaarn een uurtje opofferde; zig de ophelderingen van anderen, die hy daarin konde magtig worden, ten nutte maakende. Hoe zeer gysbert jakobs ook van Taal- en Digtminnaars verdiene geleezen, en, naar het oordeel van de kiesste Kenners, onder den rang van de voortreffelykste Nederlandsche Digters geplaatst te worden; moet echter de moeilykheid, om hem te verstaan, natuurlyk niet alleen hen, die geen Friesen zyn (gelyk wy ondervonden hebben), maar ook zelfs dien Landaart, van het leezen en beoefenen deezer Gedigten te rug houden, uit hoofde der verouderde taale, waarin zy geschreeven zyn. Hadt iemand tyd, geduld en bekwaamheid, om van deezen, met regt zo hoog geroemden, Digter eene Uitgaave, voorzien met de noodige Taal- en Oudheidkundige ophelderingen, te bezorgen (op dergelyke eene wyze, als onze melis stoke's Rymkronyk, door den verdienstelyken b. huidlkoper, bezorgd is); die zou zekerlyk by de Liefhebbers van deeze soort van Letteroefeningen dank behaalen. Het is niet zo zeer van deezen kant, dat de Hoogl. wassenbergh, in deeze Proeve, onzen Digter heest aangevat (schoon hy op sommige woorden eenige Taalkundige aanmerkingen gemaakt hebbe); meer heeft hy hem beschouwd in zyne Navolgingen van de Ouden. Eerst echter heeft hy den Leezer eenige byzonderheden van 's Digters leeven voorgedraagen, die uit het Werk zelve, inzonderheid uit de Opdragt, 's Mans Afbeelding en Brieven, zyn opgemaakt. Gysbert jakobs (of gelyk hy zig in zyne Brieven aan s. gabbema ondertekent, gysbert japix) werdt gebooren in, of by, Bolswaard, in het Jaar 1603, was naderhand daar ter stede
Schoolmeester en Voorzanger, en werdt 63 jaaren oud. Zyne Gedigten zyn naderhand byeenverzameld, en door zynen vriend s. gabbema uitgegeeven, onder den titel van gysbert japix Friesche Rymlerye, yn trye dielen sorschaet, to Leuward, 1681. Doch deeze uitgaave krielt van fouten en onnaauwkeurigheden; 'er is een oudere en zuiverder Bolswaarder uitgaave by samuel fen haringhouk, Boekdruweker ynne wierheyt, volgens welke de Hoogl. eene lyst van verbeteringen opgeeft. Onder de bewyzen van 's Mans lof wordt nog opgeteld, dat hy van Vreemdelingen, wegens zyne vermaardheid, bezoeken ontving, en de wydvermaarde franciscus junius, Zoon van den Godgeleerden van dien naam, uit Engeland overgekomen, zig eenigen tyd te Bolswaard opgehouden heeft, om van deezen geleerden Schoolmeester in de Friesche taale onderweezen te worden.
De Hoogl. heeft genoegzaam alleen zig tot twee Digtslukken bepaald, als zynde Navolgingen der Ouden; 't eene van catullus, 't ander van anacreon. Hier werpt de Hoogl. de
| |
| |
vraag op, hoe de Digter deezen tot zyne modellen heeft kunnen uitkiezen, daar 'er geen blyken zyn, dat hy in Latyn en Grieksch bedreeven was; doch veronderstelt, dat deeze stukken hem door zyne geleerde Vrienden zullen medegedeeld zyn; vergelykende hem hierin by den vermaarden Landdigter h.k. poot, die de beroemdste Ouden zo gelukkig gevolgd heeft. - 'Er is, onzes achtens, echter een groot onderscheid tusschen eigenlyke overneemingen en navolgingen, waardoor men zig de denkwyze, trant en styl, van goede modellen tragt eigen te maaken. Dus, by voorbeeld, volgde hooft den Latynschen Historieschryver tacitus na, zonder van hem over te neemen. Dit laarste is eigenlyke Letterdievery, terwyl het eerste alle aanpryzing verdient, en het is het verzuim daarvan, waaraan men, zo wy meenen, inzonderheid hebbe toe te schryven het jammerlyk verval, 't geen 'er, ten opzigte zo van Prozaïschen slyl in 't algemeen, als byzonder van den Digterlyken styl en smaak, vry algemeen onder de hedendaagschen plaats heeft; daar elk, die gevoel heeft van waare grootheid, verhevenheid, kragt van uitdrukking en zinrykheid, een tastbaar onderscheid moet bemerken tusschen hooft, vondel, dekker, kamphuizen, de branden, en dergelyken van dat tydperk, en ('t jammert ons zulks zo te zeggen) de meesten der hedendaagschen, die, het beoefenen der Ouden gering achtende, den goeden smaak verliezen, en alle sieradien ontleenen van gezogte epithetes, terwyl hunne Verzen kragt en leeven ontbreeken. Dan wy keeren tot de, voor ons liggende, Proeve te rug. Als een Proeve van Navolging geeft de Hoogl. op, het Gedigt, 't geen op de 33ste bladz., naar de Leeuwaarder uitgaave, gevonden, en vergeleeken wordt met de 5de Ode van catullus, Vivamus mea Lesbia, cet. Wy
zullen, tot een Proeve, hiervan het eerste Couplet overschryven:
Ljeafke, lit uwz sobbje' in sabbje,
t' Wyl 't uwz mulwket, ljoent in lest,
Dit iz immers fier'wey best.
Litse gnorje' in uwz belabbje',
Waems fjoer is oon yessche terd.
Alle dwaen het tyd in berd. enz.
Hier nevens heeft de Hoogleeraar een Latynsche Vertaaling gevoegd, die ons, over het geheel, vry naauwkeurig voorkomt, schoon de bevalligheden van het oorsprongelyke in eene Vertaaling zig bezwaarlyk laaten uitdrukken. Zie hier dezelve:
Osculemur. mea Vita, & suaviemur nos invicem,
Quamdiu ad palatum nos facit, & blanditur & volupe est.
| |
| |
Sic enim longe erit satius.
Indignentur, nobisque obtrectent,
Quorum ignes in cineres resedit.
Omnes illud suo faciunt tempore, suisque vicibus.
Hierop volgt eene Navolging van de 14de Ode van anacreon, welke by den Digter den titel voert van Minne-fjuecht-spil, te vinden bl. 34, wederom vergezeld gaande van eene Latynsche Overzetting. Wy hebben hier gelegenheid, om, volgens 's Auteurs verzoek, (aan een onzer Uitgeevers, per Missive, gedaan) den Latynschen Leezer een misslag, in de Vertaaling begaan, onder het oog te brengen, welke reeds vóór de openlyke Verdediging was opgemerkt. De woorden ick noam in ('t moet zyn ien) lodde zyn vertaald, vocabamque eum Nequam (ik noemde hem (Kupido) een Guit), in plaats van & arripui ligonem (ik nam een spade), gelyk het zyn moet; en hiermede vervalt de aanmerking, op bl. 30 van deeze Proeve.
Hoe zeer ons ook de Vertaalingen, over het geheel, bevallen, en wy deezen arbeid des Heeren wassenbergh den regtmaatigen lof toekennen; zy het ons echter vergund, daarop nog een paar aanmerkingen te maaken. - De laatste regel des boven aangehaalden Couplets, Alle dwaen, enz. vertaalt de Hoogl. Omnes, enz. d.i. Allen doen zy het op hun tyd en beurt. Waarom van het oorsprongelyke hier afgeweeken? Alle dwaen het betekent immers niet, Allen doen het; maar, Alle doen heeft, enz.
De twee regels van het laatste Couplet des eersten Digtstuks:
Oon uwz lust-eyn, buwtte tol.
vinden wy dus vertaald:
Ad vitae usque jucundae finem, neque quisquam prohibeat. Dat is
Tot het einde van ons vrolyk leeven, en niemand belette het.
't welk het oorsprongelyke, onzes achtens, niet alleen niet uitdrukt, maar ook het bevallige van dit Couplet den Leezer uit het oog doet verliezen. De Digter hadt den minnaar laaten zeggen: Honderdduizend Kusjes, en nog Duizendduizend. Waarop ny zig bezint. Ben ik gek, of yl ik? Laat ons zoenen tot zo
| |
| |
lang het ons lust (lust-eyn) zonder ze te tellen. Buwtte tol, zonder getal of talloos. Tol is tel of tal, gelyk Hol voor Hel, enz. Hoe het dat het niemand belette (neque quisquam prohibeat) hier te pas kome, begrypen wy in 't geheel niet. De Digter heeft hier catullus aartig gevolgd,
Dein, quum millia multa fecerimus
Conturbabimus illa, ne sciamus. -
't Schynt ons toe, dat de Hoogl. gemeend hebbe, dat de Digter den volgenden regel van catullus op het oog hadt:
Ne quis malus invidere possit.
welke echter in het Friesche Digtstuk geheel niet is uitgedrukt.
Voorts verwondert het ons, hoe, op bl. 38 deezer Proeve, de Hoogl. die anderszins eene geheele lyst van verbeterde leezingen heeft opgegeeven, de zinstoorende drukfout in de Leeuwaarder uitgaave heeft over het hoofd kunnen zien, zonder dezelve te verbeteren.
Ho elk djier 't grien' gerz yn-slicke,
Meye tuwt in eag ney' gruwn,
Buwtte tins wae 't kruwd beschicke,
In fen waem 't fjoer wirde juwn'.
't geen wy woordelyk dus vertaalen:
Hoe elk dier 't groen gras inslikke,
Met mond en oog gekeerd naar 't groen,
Zonder weeten, wie het kruid beschikt,
En van wien 't vuur gegeeven wordt.
Hoe komt hier Vuur te pas? Dit moet noodzaakelyk Foer (Voeder) zyn.
Verders heeft de Hoogl. nog eenige Proeven van Navolging in enkele regels opgegeeven: als het bekende Parturiunt montes, en dergelyke soort, welke wy liever op de lyst van de loci communes der Digteren zouden stellen; als die honderd maalen gebezigd en afgebezigd zyn. Ook wordt deeze lust, om overal Navolging te ontdekken, te ver gedreeven; en de Criticus ziet ligtelyk overeenkomsten, waaraan de Digter veelligt geheel niet gedagt heeft, waarvan wy hier ook eenige staaltjes meenen te vinden. Moest, by voorbeeld, de Friesche Schoolmeester, wanneer hy schreef:
| |
| |
Mars, yerts-Fyne fen myn Miun'
Grouw'let nu oon ore weagen,
juist aan dit van den Mantuaanschen Zanger gedagt hebben,
- Caesar dum magnus ad altum
Fulminat Euphraten bello.
Uit het gegeeven verslag des Hoogl. zou ligt iemand kunnen denken, dat al de verdienste van den hooggeroemden Digter hierin bestoud, dat hy een goed Navolger is, en geheel niet onder de Digterlyke Genien behoort. Doch die zy verzekerd, dat dit 'er zeer verre van af is, en de Heer wassenbergh, als Hoogleeraar in de oude taalen, den Digter alleen van dien kant, zo het schynt, heeft willen beschouwen. Wy kunnen echter niet nalaaten te wenschen, dat hy zynen Leezer eenige Proeven van 's Mans volschoone deftige Digtstukken had voorgelegd, om denzelven dus verhevener gedagten aangaande dit edel vernuft in te boezemen, waartoe ons voorkomt gemelde keuze niet zo zeer geschikt te zyn. - De Hoogleeraar schynt ons voor deeze taak zo wel berekend, dat, indien zyn Hooggel. daartoe lust en genegenheid mogt hebben, hy, buiten twyfel, hiermede aan het verlangen van veelen zou voldoen. |
|