Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren; behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. Met Printverbeeldingen vercierd. IIIde Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dort en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1792. In gr. 8vo. 302 bl.In het XVIIde Hoofdstuk, waar mede dit Derde Deels Eerste Stuk der keurig uitgevoerde Beschryving van Overyssel een aanvang neemt, handelt de verdienstlyke Schryver, over de wyze van Invordering van de Provinciaale Schattingen, en de Amptenaaren daar toe betrekking hebbende, en is dit het laatste der dingen, die de geheele Provincie, als één lichaam beschouwd, aangaan. Hy maakt een begin met de byzondere deelen zynen Leezeren te vertoonen. Het Deel, thans voor ons, loopt geheel over de Stad Deventer. Eerst wordt de Historie van die Stad ontvouwd, vervolgens de Regeeringswyze in ouder en laater tyden uitvoerig behandeld, daar op eene Beschryving der Stad zelve gegeeven; en dit alles beslooten met een Berigt van het Schoutsampt Kolmeschate. Schoon dit Stuk zeker het belangrykst is voor de Ingezetenen van Deventer, heeft de Schryver zyn Werk zodanig ingerigt en bearbeid, dat het van allen, die Vaderlandsche Kundigheden wenschen op te doen, met zeer groot genoegen zal geleezen worden. Te meer, | |
[pagina 347]
| |
daar hy, ten opzigte van veele zaaken, zyne Stedelyke Leezers wyst tot bronnen, waar zy een bepaalder weetlust kunnen lesschen. Met den aanvang der Beschryving van de Stad Deventer, doet hy eene opgave van vroegere Beschryvingen, in welker slot hy dit te kennen geeft. Het zal niet ongevallig weezen onzen Leezeren mede te deelen, wat hy van deeze zyne Voorgangers zegt. - ‘Men heeft vier Beschryvingen van de Stad Deventer, de eene meer, de andere minder, uitvoerig, ieder in eene byzondere Eeuw opgesteld. De oudste is van arnoldus heymricius, Deken te Xanten, Kanonnik en Koster van St. Lebuïnus Kerk te DeventerGa naar voetnoot(*), vervat in eenen latynschen Brief, in den Jaare 1476 geschreeven. Aan eenen welgevoeden Geestlyken, die de herderlievende schaare, in vergenoegdheid des harten, tot het outer ziet naderen, en haare gaven ten offer aanbrengen, is de toon eens Lofredenaars, misschien, gemaklyk te vergeeven: maar deeze, en de opgeblaazenheid van styl, welken men in zynen tyd voor welspreekenheid opvattede, maaken, dat men uit zyne Schriften niets zeer bepaalds kan trekken. Alle Gebouwen zyn by hem fraay, alle onderneemingen voorspoedig, alle Regenten regtvaardig, wys en onbaatzugtig, alle mannen gastvry, welleevend, milddaadig, inzonderheid jegens de Priesterschap; en om de tedere kunne, volgens zyne denkbeelden, te schetzen, zoude het niet genoeg zyn de trekken van Venus, met de aanloklykheden der Gratien, ten modél te neemen, indien men de volmaaktheden eener Penelope en eener Lucretia wilde vergeeten. In der daad zouden wy, alle zyne bloemen overneemende, bedugt zyn van den schyn te geeven, als of wy niet zo zeer het tafereel van iets dat weezenlyk hadt bestaan, als wel een hekelschrift op onze dagen begeerden te vertoonen; doch desniettegenstaande blykt uit dit stuk, gepaard met andere berigten, die ons de Historie oplevert, genoeg, dat Deventer, ten dien tyde, in welvaart en vermogen, en in de deezen steeds verzellende weelde, onder veelen der Nederlandsche Steden uitmuntte, en, zelfs onder de Koopsteden, eene zeer aanzienlyke plaats bekleedde; eene plaats, welke menigvuldige veranderingen van omstandigheden, inzonderheid | |
[pagina 348]
| |
de veranderde loop en gedaante des Koophandels, haar belet hebben in te houden, en voor altoos zullen moeten beletten te herkrygenGa naar voetnoot(*). Het tooizel, met te veel zorg door den Kanonnik opeen gepakt, is geheel vergeeten, of versmaad in de Memorien der Nederlandsche Geschiedenissen van den ongeletterden en braaven reinico fresinga, waar over het karakter van den Soldaat en van den opregten vryen Friesch, dat naïve verspreidt, het welk, de afweezigheid van alle kunst veronderstellende, door de kunst zo bezwaarlyk is na te bootzen, en ons het kunstige zo bereidwillig doet dervenGa naar voetnoot(†). Ondertusschen, niets dan een Krygsman zynde, zag fresinga ook byna niets, behalven de Vestingwerken, van welker toestand, geduurende dat de Stad, in den Jaare 1578, door rennenberg belegerd werd, hy ons een verslag mededeelt, waar uit men kan besluiten, dat Deventer, zedert dat de weetenschap des Oorlogs zulke groote veranderingen ondergaan heeft naauwlyks onder de geveste Steden te rekenen, ten dien tyde by uitstek wel in staat was, om een belegeraar de handen vol te geevenGa naar voetnoot(‡). Gualterus sylvanus, die hier, in 't voorste der Zeventiende Eeuwe, Rector der Schoolen was, en naderhand te Doesburg Burgemeester werd, een zeer geleerd Man en uitsteekend Poëet, volgens het getuigenis van arnold moonenGa naar voetnoot(§), heeft ons eene Beschryvinge van Deventer naagelaatenGa naar voetnoot(**), welke, schoon zeer beknopt, | |
[pagina 349]
| |
door hem, dien Stads tegenwoordigen toestand bekend is, en die de dan eens zagter, dan eens plotslings, werkende hand des tyds, in het maaken van zedelyke en natuurlyke veranderingen, beminnen op te merken, met genoegen kan worden geleezen. Alle deeze stukkenGa naar voetnoot(*) liggen thans byna vergeeten, verdrongen zynde door het uitvoerige Kerkelyk en Wereltlyk Deventer van gerhard dumbar: een Werk, het welk, Historie en Beschryving ondereen vermengende, onzen arbeid tot bloot uittrekken zoude bepaalen kunnen, zo niet de te vroege dood des Schryvers, die in den Jaare 1744 voorviel, het zelve onvoltooid hadt gelaaten. Het eerste Deel verscheen in het Jaar 1732, en het tweede, in 't Jaar 1788 uitgegeeven, hoewel Stads geschiedenissen niet verder dan tot het Jaar 1463 brengende, heeft alle hoop op een verder vervolg afgesneedenGa naar voetnoot(†). - De aanleg van dit Boek, volgens welke ieder stigting op het tydperk van haaren oorsprong, met alle de daar in naderhand gemaakte veranderingen, beschreeven wordt, heeft ten gevolge, dat ook veele byzonderheden van laater dagen daarin zyn aan te treffen. Over 't geen daar gevonden wordt, zullen wy ligter heenen glyden, den Ingezetenen der Stad, die veelligt meer begeeren zouden, herinnerende, dat dit gedeelte van onzen arbeid niet voornaamlyk voor hun geschikt is, en dat zy hunnen weetlust elders kunnen voldoen: by dingen die uit min algemeen bekende bronnen moesten geschept worden, zullen wy ons misschien veroorloven, hier en gindsch een weinig langer stil te staan.’ Dit doet de Schryver werklyk, gelyk wy door eene menigte voorbeelden zouden kunnen staaven. Zonderling genoeg dagt ons, 't geen hy wegens de Mennoniten, of Doopsgezinden, vermeldt, om het over te neemen. ‘De Vergaderingen deezer niet talryke Gezindheid werden te De- | |
[pagina 350]
| |
venter, voor de eerste reis in den Jaare 1620, en in volgende jaaren meermaalen, verbodenGa naar voetnoot(*). De herhaalingen, ondertusschen, bewyzen, dat de Regeering haare verordeningen maar slaplyk handhaafde. Vóór het Jaar 1652, hadden dezelven zeker wederom eenigen tyd plaats gehad: dewyl wy een raadsbesluit van dien tyd vinden, strekkende om dezelven vervolgens niet meer te gedoogenGa naar voetnoot(†); doch ook dit kan niet lang stand gehouden hebben: want in den Jaare 1663 maakte men een Konkordaat, niet, gelyk voorheen, om die Byeenkomsten geheel te stremmen, maar om der Mennoniten ‘overgroote licencien in haare publyke Kerklyke exercitien en consummatien van huwlyken, in haare vergaderingen te refreneerenGa naar voetnoot(‡),’ en zedert weeten wy ook niet, dat immer een volstrekt verbod hebbe plaats gehad, hoewel ook in laater tyden nu en dan bekrompene zielen opstonden, welken deeze Gezindheid naar hun vermogen poogden te onderdrukken. Vooral dient onder deezen de naamlooze Schryver van zeker in den Jaare 1670 verspreid Blaauwboekje, die zich zelven een Liefhebber van waarheid en regte vryheid noemtGa naar voetnoot(§), in aanmerking te komen, en zommigen der redenen, welken dezelve, benevens veele andere meer algemeene, uit godgeleerde en staatkundige gronden afgeleid, bybrengt, om te toonen, | |
[pagina 351]
| |
welke hindernissen de Volgers van menno aan den bloei der Stad veroorzaakten, zyn ons zo onderhoudend voorgekomen, dat wy geene verschooning denken te behoeven, wanneer wy de beide laatsten hier woordlyk inlasschen. ‘Om datse, tot sonderlinge schade van veele Gereformeerde Burgeren, de Neeringen weeten nae haer te trekken: midts haere vermogende middelen plaetzen zy haere Winckels in 't beste en 't gelegenste van de Stadt: versien haere Winckelen met zeer goede Waren; neemen niet de hoogste winste: veele Gereformeerde uyt gebreck van sulcke middelen, connen dit alles (dat in sich niet quaet is,) soo niet nadoen. Veele Ingezetenen der Stadt, zelfs in professe gereformeert, ontbloot van den yver voor de Religie, en van de liefde tot hare Geloofsgenooten, gaen haere Medebroederen verby, en brengen haer gelt in de Winckelen der Mennisten, welcke twee laetste Redenen niet daer heenen tenderen, om de Mennisten die der syn uyt de Stadt te wysen: maer om haer niet te doen voortgroeijen, en te doen uytsterven, metter tydt, door het verbieden haerer Conventiculen: want sy niet geern en woonen, daer sy so ingetoomt werden, datse geen Conventiculen houden mogen.’ ‘Ondertusschen denke men niet, dat eene diergelyke redeneertrant zonder voorbeeld is. Neen. De Patriarch ribera gebruikte, onder anderen, eene drangreden van dezelfde gehalte, toen hy philips den III wilde overhaalen, om de Mooren uit Spanje te verdryven: dat is tot het neemen van dien maatregel, welks uitvoering zo zeer gestrekt heeft, om den welvaart uit dat Ryk voor eeuwen te verbannen. “De Mooren,” zeide deeze Spaansche Liefhebber van waarheid en regte vryheid, “zullen, niet uitgedreeven wordende, eerlang alle de rykdommen van het Koningryk in hunne handen hebben. Zy zyn niet alleen werkzaam, maar ook zuinig en spaarzaam in den hoogsten graad. Zy kunnen voor kleiner dagloonen arbeiden, en vergenoegen zich in den handel met veel geringer winsten, dan 'er vereischt worden om de Spanjaarden te doen leeven: waar van het gevolg is, dat veelen onder deezen, en van koophandel en van arbeid worden uitgeslooten, en dus vervallen tot behoefte. Door gansch Kastilie en Andalusie, ziet men de Spaansche Dorpen in een vervallen staat, terwyl die | |
[pagina 352]
| |
der Mooren toeneemen en bloeijen; en de Spaansche huislieden, schoon de vrugtbaarste gedeelten des lands bebouwende, zyn buiten staat om hunne pagt te betaalen, terwyl de Moorschen, niet tegenstaande dat zy doorgaans de dorste streeken bewoonen, het derde gedeelte hunner voortbrengzelen aan de eigenaars der landhoeven kunnen uitreiken, en tevens niet alleen hunne huisgezinnen onderhouden, maar nog jaarlyks iets opleggen, ter vermeerdering hunner bezittingenGa naar voetnoot(*).” De Schryver van 't genoemde Blaauwboekje verhaalt ons, bl. 19, dat de Mennoniten ten zynen tyde in twee Sekten verdeeld waren, de eene naar eenen ten cate, de andere naar eenen kremer, den naam draagende: en dat die van ten cate onder de Vlaamingen, de andere tot de Vlaamsch-Vriesen, behoorde. Wat hier van zy, tegenwoordig hebben zy maar ééne Kerk, schoon 'er nog enkele huishoudingen gevonden worden, die zich niet eigenlyk onder dezelve agten te behooren; en deeze wordt, zedert een dertig jaaren, door een regelmaatig beroepen Predikant bediend, het welk te vooren alleen geschiedde door eenen Vermaaner, uit het midden der Gemeente daar toe verkoozen. De afkondiging en inzegening van der Mennoniten Huwelyken veroorzaakten, in de voorige Eeuw, eenige moeilykheden: dewyl men hun niet wilde toelaaten, die in hunne eigene Kerk te laaten geschiedenGa naar voetnoot(†); doch naderhand werd vastgesteld, dat zy, door eene Commissie uit de Magistraat, in den Egt zouden bevestigd worden, volgens een afzonderlyk daar toe beraamd Formulier, en deeze schikking wordt nog heden agtervolgdGa naar voetnoot(‡). Naardien de Doopsgezinden, uit hoofde van begrippen, welke het wenschlyk ware dat door de geheele wereld gekoesterd wierden, maar welker algemeene naaleeving de werklyk plaats hebbende omstandigheden ondoenlyk maaken, weigerden gewapend op te trekken, trof de Regeering, in den Jaare 1690, met dezelve eene over- | |
[pagina 353]
| |
eenkomst, volgens welke zy twee brandspuiten tot 's Stads behoef onderhouden, en daar tegen van alle dadelyke wagten en togten vry zyn, en ook geen hooger wagtgeld, dan andere Burgers, behoeven te betaalenGa naar voetnoot(*).’ |
|