| |
| |
| |
De Vereischten van waare Godsvrucht, om Gods Beeld op Aarde te weezen. Door C.C.H. van der Aa,Bedienaar des H. Euangelies in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse; Lid en Secretaris van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. Te Haarlem by C. Plaat, 1792. In gr. 8vo. 224 bladz.
Naar aankondiging in een kort Voorberigt, waren deeze Verhandelingen al voor ettelyke jaaren, door den geagten van der aa, ter Drukpersse gegeeven; doch de daadelyke uitgave daar van door verscheidene onvoorziene omstandigheden verhinderd, en geheel agter gebleeven; tot dat de Boekverkooper Plaat, door aankoop, eigenaar deezer papieren geworden zynde, om de toestemming tot het in 't licht geeven van dezelve verzogt, en die met 'er daad verkreeg. Wy twyfelen niet, of veele Leezers zullen, zo wel over het aanzoek des Boekhandelaars, als over de bewilliging des Schryvers, hun genoegen betuigen; voor zo veel, door het een en ander, het getal van stigtelyke Leesboeken eene nutte bydraage heeft ontvangen. Gelyk de voortreffelyke van der aa, in zyne Redevoeringen van den Kansel, zich als eene hoofdbedoeling voorstelt, zyne medemenschen tot het goede, en langs dien weg tot eeuwig heil, op te leiden, in het thans aangekondigd Werk straalt het zelfde loflyk oogmerk door. Al is het, derhalven, dat een Geschrift zich niet onderscheidt door diepzinnigheid van onderwerpen, of door fyn uitgeploozene redeneeringen, het verdient, evenwel, lof en goedkeuring: en nog te meer, om dat het, naar de gemeene behoeften en vatbaarheden berekend zynde, daarom dies te algemeener, en te grooter, nut kan uitwerken.
De Eerw. van der aa, naamelyk, staande in het aanneemelyk begrip, wegens het naauw verband, tusschen het tegenwoordig en het toekoomend leeven, uit kragt waarvan in den mensch zekere voorafgaande gesteltenissen vereischt worden, niet slegts als voorwaarden, maar als noodige toebereidingen, om de genoegens der hemelsche heerlykheid te kunnen smaaken: in dit begrip heeft de Eerwaardige Grysaart deeze Verhandelingen doen vooraf gaan, als een Voorlooper, of Inleiding; ‘om
| |
| |
den weg te baanen tot het Vertoog van eenen staat van volkomenheid, dien de Godvruchtigen in het toekomende leeven hebben te verwachten:’ met oogmerk om in deeze Inleiding te doen zien, ‘hoe een mensch in zyn zedelyk karakter behoorde gesteld te weezen, om aan den grooten eernaam, van gods beeld te zyn, te kunnen beantwoorden.’
Ten dien einde loopt de eerste Verhandeling over de natuur der uitgestrektheid van 's menschen Godsvrucht; terwyl de zwaarigheden, welke zo uit de H.S., als uit de Reden, tegen deeze uitgestrektheid, worden aangevoerd, in de tweede Verhandeling worden opgelost. De natuur van de bestendigheid en van de sterkte der Godsvrucht, en eene aanwyzing van gepaste hulpmiddelen daar toe, zyn het onderwerp der twee volgende Verhandelingen. De verlichting des verstands, tot voedzel der waare Godsvrucht, in het voorbeeld van god en van J. christus, en in de leeringen der H.S. wordt in de vyfde, zesde en zevende, Verhandeling beredeneerd; wordende, eindelyk, in de twee laatste Verhandelingen, onderzogt, ‘wat men te doen hebbe, opdat het licht van gods Woord ons op onzen weg tot licht diene; en hoe het licht, dat god ons geeft, voor ons licht worde.’
Uit deeze ontleedende opgave, ziet de Leezer het groote doelwit van den godvrugtigen Schryver. Tot eene proeve van 's Mans denkwyze, zullen wy den hoofdzaaklyken inhoud der laatste Verhandelinge mededeelen: te meer, dewyl het Opschrift daar van, veelligt, iemand verkeerde begrippen, aangaande die denkwyze, zoude kunnen doen opvatten.
In de voorgaande Verhandeling hadt de Eerw. van der aa, bepaaldelyk, stil gestaan op de kragt van het Gebed, ter bevorderinge der Godsvrucht, en aldaar aangetoond, ‘dat men van het Gebed geene onmiddelbaare instorting, van het geen men in dit of dat geval noodig heeft, moet verwachten, maar dat het een middel is, 't geen in zynen eigenen aart dient, om onze oplettendheid, op het geene ons te doen staa, te verdubbelen, en dus de ontdekking van het beste te bevorderen: en dat men daar benevens van god mag smeeken en verwachten, dat Hy, op het welmeenende gebed van deugdlievende menschen, de omstandigheden zoo zal doen zaamenloopen, dat het voor ons moge- | |
| |
lyk zy te onderscheiden, wat wy te doen of te laaten hebben; doch dat dit alles met het behoorelyk gebruik van onze vermogens, en de handleidingen, dewelken ons voorkoomen, om te onderscheiden wat des Heeren Wil zy, moet gepaard gaan.’ Hieruit volgt, dat men de hulpmiddelen, die men heeft en kan bekoomen, nevens zyne eigen bekwaamheden, moet gebruiken, om te ontdekken, wat god van ons eische, en zich daar mede overeenkomstig te gedraagen. Nu valt dan de vraage, welke deeze hulpmiddelen zyn, en hoe zy ten nutte moeten gebruikt worden? Op dat niemand op het vermoeden valle, dat de kennis van onze pligten gemaklyk, en, diensvolgens, het aanwyzen van hulpmiddelen daartoe een noodloos werk zy, wordt vooraf aangemerkt, dat hoewel dit in zommige, zelf in veele, gevallen, waarheid is, 'er nogthans gelegenheden voorkoomen, waarin het niet aanstonds zo duidelyk is, wat in het geval, waarin wy thans zyn, van ons geëischt worde. In zulke en soortgelyke gevallen stelt de Eerw. van der aa tot eenen eersten en voornaamsten regel: Volgt de stem of het voorschrift van uw Geweeten; zynde het oordeel,
wat men in een of ander geval te doen hebbe, om den Heere te behaagen. Deeze was ook de regel van Apostel Paulus, in de vermaarde plaats, Rom. XIV: 23. Al wat uit den geloove niet is, dat is zonde; waar van de meening is, dat een mensch, die 'er aan twyfelt, of het geoorlofd zy, eenige daad te doen, inderdaad kwaad doet, als hy die daad verrigt; voor zo veel het blykt, dat hy niet vast is in zyne meening, die hy nogthans volgt; en dat alles, 't geen men doet, kwaad is, wanneer men niet van gevoelen is, dat men het mag doen; of dat, wanneer men het licht van zyn geweeten niet volgt, men altoos kwaad doet. Want al is het, dat de daad, die men verrigt, goed is, het hart is tog ondeugend, bekwaam om te doen, 't geen het voor zondig keurt. ‘Niet alleen moeten wy niets doen, 't geen strydt tegen ons geweeten, maar wy moeten zelfs niets doen, zonder dat ons geweeten ons verklaart, dat men het behoort te doen, of, ten minsten, dat het ons geoorlofd is.’ Noodig is het, derhalven, dat men zyn geweeten behoorlyk tragte voor te lichten, door aandagtig te letten op de omstandigheden, in welke de Voorzienigheid ons geplaatst heeft: naardien uit de verscheidenheid deezer omstandigheden onderscheidene pligten voortvloeien, en, uit kragt van
| |
| |
dezelve, 't geen voor den eenen geoorlofd of pligtmaatig is, voor eenen anderen ongeoorlofd zyn kan. Voorts, gelyk eene daad, die men vooraf als betaamelyk en pligtmaatig hadt beschouwd, eer men ze verrigtte, naa dat dezelve geschied is, zich in een geheel ander licht kan vertoonen; zo behoort de betaamelykheid van ons gedrag ook van agteren beoordeeld te worden, om alzo, overeenkomstig het oordeel, 't geen wy alsdan vellen, ons volgende gedrag te kunnen inrigten. Wyders, op dat het gedrag zo veel te onberispelyker zyn moge, moet ook de Burgerlyke Wet gekend worden, ten aanzien der pligtmaatigheid der gehoorzaamheid; van welke wy in het voorbeeld en gebod van onzen Zaligmaaker genoegzaam steunzel vinden. Daarenboven, gelyk zo min de Godlyke als de Burgerlyke Wet geene bepaalde aanwyzingen doet, op alle omstandigheden des leevens toepasselyk, is het noodig, zich juiste denkbeelden te vormen, wat, in byzondere gevallen, de reden en billykheid van ons eische, en wat met de zeden en gewoonten des Lands meest overeenstemme. Zo gebiedt, b.v. Paulus, dat wy doen zullen al wat waaragtig, lieflyk en welluidend, is; eerlyk te wandelen by de geenen, die buiten zyn; bevelen, onmogelyk in de uitvoering, 't en zy wy de regels der natuurlyke billykheid verstaan, en met de gewoonten des Lands bekend zyn. Eindelyk hebbe men den raad van anderen in te neemen, en, in zo verre men dien kan goedkeuren, zich van denzelven te bedienen. - Het gebruik van deeze onderscheidene hulpmiddelen zal ten gevolge hebben, eene onderscheidene kennis, hoe iemand, in de meest voorkomende gevallen des leevens, zich hebbe te gedraagen, overeenkomstig het welbehaagen des Heeren; terwyl de misslagen, tot welke hy, door onschuldige dwaaling, mogt vervallen, daar zy zyn hart niet besmetten, op zyn toekomend geluk geen nadeeligen invloed zullen hebben.
Dit genoeg oordeelende, als eene proeve van des godvrugtigen Schryvers manier van denken, zullen wy van het Vervolg op dit Werk eerlang verslag doen. |
|