| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler'sGodgeleerd Genootschap. XIIde Deel. Te Haarlem by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1792. 508 bl. in gr. 4to.
Dit Deel bevat twee bekroonde Antwoorden op de zeer gewigtige Vraag: ‘Heeft Christus, in zyne prediking, hebben de Euangelisten en Apostelen, in hunne schriften, zich somtyds, naar de toen heerschende Volksbegrippen, geschikt? zo ja; in welke gevallen, en hoe verre? en hoe zeer kan dit denkbeeld, wel begrepen, dienen, ter verklaringe der Schriften des Nieuwen Verbonds.’
Het eerste Antwoord is van den Heer paulus van hemert, voormaals Predikant te Wyk by Duurstede, thans Hoogleeraar in de Wysbegeerte aan het Kweekschool der Remonstranten, te Amsterdam; het andere van den Heere willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden, te Amsterdam.
Wy zullen, om de aangelegenheid van het onderwerp, beide deze Antwoorden uitvoerig schetzen.
Na eene korte Voorafspraak over het gewigt der Vraage, en derzelver gepastheid in dezen tyd, deelt de Heer van hemert zyne Verhandeling in drie Hoofdstukken. In het eerste onderzoekt hy, of Christus, in zyne prediking, en of de Euangelisten en Apostelen, in hunne schriften, zich somtyds naar de toen heerschende volksbegrippen geschikt hebben; in het tweede, zo ja; in hoe verre, en in welke gevallen, men dit, behoudens het oogmerk der zendinge onzes Heeren, en den eerbied, aan zyn Godlyk karakter, en aan de braafheid zyner Ryksboden, verschuldigd, schynt te mogen, en te moeten onderstellen; en eindelyk, in het derde, hoe zeer dit denkbeeld, wel begrepen, en volgens aannemelyke regels verklaard, dienen kan, ter verklaaringe van de Schriften des Nieuwen Verbonds.
Het eerste Hoofddeel is wederom in twee Afdelingen
| |
| |
gesplitst, waar van de eerste eenige voorbereidende Aanmerkingen, tot het onderwerp betrekkelyk, bevat; terwyl in de tweede de groote hoofdzaak nader overwogen wordt.
De voorbereidende Aanmerkingen zyn zeven in getal, 1o. stelt de Schryver, dat men, ter volledige beäntwoordinge van de Vraag, op de volksbegrippen van Joden en Heidenen beiden behoort acht te geven, 2o. onderzoekt hy, wat men hier door volksbegrippen te verstaan hebbe, en besluit uit het beloop der Vraag, dat hier inzonderheid zulke begrippen van een geheel volk, of ten minste van deze of gene secte, bedoeld worden, welke betrekking hebben op den Godsdienst, en welke tevens, met den waaren aart der voorwerpen, bezwaarlyk overeen te brengen zyn, 3o. merkt hy aan, dat iemand, die zich schikt naar volksbegrippen, dezelven niet goedkeurt, en daar aan zelf geen geloof geeft, maar integendeel dezelven voor eene zwakheid houdt; aan welke hy echter, om zekere reden, niet raadzaam oordeelt, tegenstand te bieden. 4o. De onderscheiden wyzen, waar op men zich naar volksbegrippen schikt, brengt hy tot twee: of van ter zyde, wanneer men eene volksdwaaling met stilzwygen voorby gaat, juist dan, als men gelegenheid heeft, om dezelve aan te tasten: of regelregt, wanneer men eene volksdwaaling daadlyk overneemt, het zy, door van de dwaalende begrippen zelven werkelyk gebruik te maaken, en volgens dezelven zyne redeneering in te rigten; het zy, door zich van zodanige spreekwyzen te bedienen, welken op eene volksdwaaling rusten. 5o. Om de volksdwaalingen van Joden en Heidenen, met betrekking tot den Godsdienst, ten tyde van Christus, te leeren kennen, verzendt hy na de Voorrede van jo. de klerk, voor zyne Kerklyke Geschiedenis der twee eerste eeuwen. 6o. Op de Vraag, waar uit men weete of eenige leer, ten tyde van Christus, een heerschend volksbegrip geweest zy, antwoordt hy: ‘Wat de
Joden belangt, konnen wy hier, behalve Mozes en de Profeten,’ [hoe dezen hier te stade zouden komen, kunnen wy niet bevroeden, daar toch alleen de begrippen dier Joden, die ten tyde van Christus en de Apostelen leefden, hier bedoeld worden,] ‘nog andere Gedenkstukken noemen. Om van sommige Kerkvaders niet te gewagen, die hier mede zouden kunnen in aanmerking komen, meld ik alleen den Talmud, verscheiden schriften der Rabbynen, de Pseudepigrapha, de Apocryphe boeken van het N.T., de Targumim, vooral die van On- | |
| |
kelos en Jonathan, de Werken van philo en die van josephus. Ten aanzien der Heidenen, moet men met de schriften dezer menschen, voornaamlyk der zulken, die het naast aan den leeftyd van Jezus en de Apostelen grensden, en met de boeken van sommige Kerkvaderen, raadplegen.’ - Hy voegt 'er echter 7o. by, dat het gebruik der genoemde schriften veel behoedzaamheid vereischt, het welk hy, ten opzichte van Joden en Heidenen, in eenige byzonderheden aanwyst.
En, nu tot de groote hoofdzaak overgaande, poogt hy eerst uit het oogmerk van de komste onzes Heeren, en van den arbeid zyner Leerlingen, reeds van voren de waarschynlykheid te bewyzen, dat Christus, de Euangelisten en Apostelen, zich, in veele opzigten, naar sommige verkeerde begrippen, zullen geschikt hebben: en dan ten tweeden, van achteren, uit de schriften van het N.T. te betoogen, dat zy dit werkelyk gedaan hebben. Hier komen ons de volgende byzonderheden voor:
1. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, moesten zich, in alle opzichten, naar de vatbaarheid, en de omstandigheden des volks schikken, en dit deden zy ook werkelyk, by alle gelegenheden.’ Dit wordt uit de handelwyze van iederen verstandigen Leeraar, die verstaan wil worden, en met zyn onderwys iets goeds stichten, opgemaakt, en uit het gedrag van Jesus en zyne Apostelen bewezen.
2. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, moesten zich, van de algemeene volkstaal, gelykenissen, toespelingen, spreekwoorden, en uitdrukkingen, in onderscheidinge van de spraak- en redeneer-konst der scholen, bedienen, en bedienden zich daar van werkelyk.’ Deze stelling, die weinig meer dan een gevolgtrekking uit de vorige is, wordt op dezelfde wyze betoogd.
3. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, schikten zich, ten aanzien van natuurlyke zaken, naar de volkstaal, en de heerschende, schoon valsche, begrippen.’ Na hier wederom eerst van voren betoogd te hebben, dat men dit met grond van hun verwachten kon, bewyst hy van achteren, dat zy dit waarlyk hebben gedaan, ten welken einde hy zich op Matth. V: 45; Joh. XII:24; 1 Cor. XV:36; Gal. III:1; Hand. XVI:16, en andere plaatzen beroept; terwyl hy tevens uit het O.T. bewyst, dat deze schikkingen niets buitengewoons waren, dewyl de oude Propheten 'er zich veeltyds van bedienden.
| |
| |
4. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, hebben zich ook somtyds, betrekkelyk eenige zaken van den Godsdienst, naar de heerschende dwaalbegrippen hunnes tyds geschikt.’ Om dit te bewyzen, worden vooreerst de verklaaringen van jesus en paulus, Matth. XIII: 28-30; 1 Cor. IX: 20-22, aangevoerd, en dan ten tweeden eenige voorbeelden, waar uit de Schryver besluit, dat christus en zyne Leerlingen zich zomtyds, en van ter zyde, en regtstreeks, naar volksdwaalingen in zaaken van den Godsdienst geschikt hebben. Tot het eerste zoort brengt hy het stilzwygen van den Heiland op de dwaaling der Samaritaansche Vrouwe, raakende de plaats van den openbaaren eerdienst; het aanhaalen van een onvoldingend bewys voor de opstanding, uit de boeken van moses, tegen de Sadduceeuwen, in plaats van een bewys, dat meer scheen af te doen, uit de andere boeken te ontleenen, om dat de Sadduceeuwen geene andere boeken, dan die van moses, voor Godlyk hielden; het niet verbeteren der verkeerde denkbeelden van salome, betreffende den aart van jesus Koningryk; enz. om het tweede te betoogen, namelyk, dat jesus en zyne Leerlingen zich rechtstreeks naar zommige Godsdienstige dwaalingen geschikt hebben, behandelt hy de volgende byzonderheden, 1o. zegt hy, zy bedienden zich van valsche benaamingen. Wanneer jesus de uitdrukking één van deze minste geboden bezigt, Matth. V: 19, schikt hy zich naar de verkeerde onderscheiding, die de Joden tusschen de groote en kleene geboden der wet maakten: hy schikt zich naar Joodsche begrippen, wanneer hy, Matth. XV: 26, de Heidenen honden noemt: hy
gebruikt valsche benaamingen, wanneer hy van den Mammon, dat is, den God der rykdommen, spreekt, Matth. VI: 24; wanneer hy de Phariseeuwen en Schriftgeleerden, met den naam van regtvaardigen, wyzen en verstandigen, bestempelt, Matth. IX: 13, XI: 25; en wanneer hy de Strafplaats der zondaaren, in de andere waereld, Gehenna noemt, Matth. V: 22. Verder worden hier toe gebragt de geest van Pytho, Hand. XIV: 16; maanzieke menschen, Matth. IV: 24, XVII: 15; de valsche onderscheidingen, b.v. van geest en ziel, 1 Thess. V: 23; de onderscheiden rangen der Engelen, Col. I:16, en elders. 2o. Zy gebruikten geheele spreekwyzen, welken enkel op valsche volksvooroordeelen schynen gegrond te zyn. Hier toe worden gebragt, de zeer betwiste spreekmanier δαιμονιον εχειν, of
| |
| |
δαιμονιζεσδαι, een Daemon hebben, of van een Daemon bezeten zyn; het schryven van joannes, dat de Satan in judas voer, en alle andere spreekwyzen, waar in de Satan voorkomt, als een, tegen God overgesteld, doch eenigszins zwakker, beginzel, als de oorzaak van het zedelyk en natuurlyk kwaad in de waereld; de spreekmanieren, afkomstig uit het volksgevoelen, dat de luchthemel vol Daemons of Spoken is, dat de Engelen taalgeleerden zyn; enz. 3o. Zy kleedden de gebeurde zaaken, welken zy verhaalen, geheel en al in, in den geest van hunnen tyd, en schreeven gevolglyk op zulke eene wyze, welke wel altyd met de zwakke denkbeelden hunner tydgenooten, maar niet altyd met de wezendlyke waarheid, overeenkomt. Hier toe behoren, volgens den Heer van hemert, wederom de verhaalen aangaande de bezeten menschen; het berigt, dat de Sadduceeuwen het bestaan van Engelen en Geesten lochenen, Hand. XXIII: 8; het verhaal van de beroering van het badwater Bethesda, Joh. V: 1-4; het laaten spreken van byzondere personen, overeenkomstig derzelver dwaalbegrippen, zonder daaromtrent wedersprekende aanmerkingen te maaken, waar toe het gezegde van den Hoofdman, Matth. XXVIII: 54, gebragt wordt. 4o. Zy bedienden zich in zaaken, welken tot den Godsdienst betrekking hebben, vaakmaalen van argumenta ad hominem, dat is, van bewysredenen, welken met de verkeerde begrippen der menschen stroken, en ook tevens geschikt zyn, om de menschen, naar hunne eigen beginselen, aangaande de ongegrondheid van eenig vermoeden, of aangaande de waarheid van eenige stelling', te overtuigen, of hen te bedaaren, of wel te beschaamen: zie Luc. XXIV: 37-39; Matth. XII: 27; IX: 12, 13;
XXV: 26, 27; Luc. XIII:16; 1 Cor. VII:14; misschien ook Hand. XVII: 22, 23. - 5o. Zy schikten zich, belangende geestlyke voorwerpen van den Godsdienst, naar den zinnelyken aart der menschen, en derzelver grover bevatting' van zaaken: b.v. in de beschryvingen van het verblyf der afgestorvenen, van de eeuwige gelukzaligheid, van de toekomste en het ryk van jesus, van de rampzaligheden der onverbeterde zondaars, van de omstandigheden die by de opstanding plaats zullen hebben, van de plechtigheden van het laatste gerigt; enz. - 6o. Zy schikten zich, in de aanhaaling van de schriften des Ouden Verbonds, naar de toen heerschende begrippen der Joden, en maakten dus althans niet altyd
| |
| |
van die schriften zulk een gebruik, als derzelver oogmerk vordert: zie, b.v. Matth. XIII: 34, 35, verg. met Ps. LXXVIII: 2; 1 Cor. I:19, 20, verg. met Jes. XXIX:14, XXXIII:18; enz. 7o. De Schryvers van het N.T. hebben aan den heerschenden smaak hunner Joodsche tydgenoten zelfs zoo veel toegegeven, dat zy niet alleen allerleië personen, gebeurtenissen, en plegtigheden van de oude wet, tot christus en zynen Godsdienst, by wyze van allegorische toepassing', gebragt hebben; maar daarenboven ook joodsche fabelachtige overleveringen, als waarheden, vermeld, en, om zoo te spreken, vergeestlykt hebben: zie Gal. IV: 24; 1 Cor. X: 1-4; Jud. vs. 9; 2 Pet. II:11; en de redevoering aan de Hebreeuwen, op verscheidene plaatzen. 3o. Christus en de Apostelen lieten sommige valsche begrippen, nopens voorwerpen, tot den Godsdienst betrekkelyk, onaangeroerd, ja namen dezelven, in hunne gesprekken, nu en dan over, het zy het geloof van zekere Leerstukken aan gewigtige waarheden vermaagschapt was: het zy het zelve geene gemeenschap had met hunne menschlievende hoofdbedoeling', en de voortplanting' van den waaren Christelyken Godsdienst geenszins benadeelde; het zy om andere redenen. Wy zullen hier eenige van die volksbegrippen laaten volgen, en 'er tevens die plaatzen byvoegen, waar in Jesus en de Apostelen, volgens den Heer van hemert, zich naar dezelven geschikt hebben. Het begrip van den Doods-Engel, Hebr. II:14, 15; de Bewaar-Engelen van ieder mensch, Matth. XVIII:10; de tegenwoordigheid der Engelen in de Godsdienstige vergaderingen, 1 Cor. XI:10; de zielsverhuizing, Matth. XVII:10-13, enz.; de nabyheid van den dag des oordeels, Matth. XXIV. XXV., 1 Thess. IV: 15, 1 Cor. XV: 51, Jac. V: 9, enz. Eindelyk, 9o. Het geheele leven van Christus en de Apostelen was eene aanhoudende schikking naar de
heerschende denkbeelden van hunne tydgenooten omtrent den Godsdienst; want zy namen de uitwendige plechtigheden van dezelven stipt en naauwkeurig waar, om zich naar de zwakkeren te schikken, en aldus de Kerk in de Kerk zelve te hervormen. - En hier mede houdt de Schryver het voor bewezen, dat Christus, de Euangelisten en Apostelen, zich naar de valsche vooroordeelen hunner tydgenooten, ook ten aanzien van den Godsdienst, in meer dan in één opzicht, geschikt hebben.
Hy gaat nu over, om, in zyn tweede Hoofdstuk, te on- | |
| |
derzoeken, in hoe verre, en in welke gevallen, men deze schikking, behoudens het oogmerk der zendinge onzes Heeren, en den eerbied, aan zyn Godlyk karakter, en aan de braafheid der Apostelen, verschuldigd, schynt te mogen, en te moeten onderstellen. Dit Hoofdstuk bevat drie Afdelingen. De eerste geeft eenen Algemeenen regel op, waar naar men beoordeelen moet, in hoe verre 'er schikking heeft plaats gehad; zy is deze, ‘dat geen der heilige Mannen zich in zulke zaken, welken den eigenlyken geest en het ware wezen van den Godsdienst, in de daad, betreffen, naar de volksdwalingen geschikt zal hebben.’ De eigenlyke geest en het waare wezen van den Godsdienst, in het gemeen, en van den Christelyken in het byzonder, is niets anders, dan de liefde tot het beminnelyke Opperwezen, geboren uit een levendig bezef, en eene volkomen overtuiginge, van deszelfs volmaakte natuur, en vruchtbaar in alle goede gezindheden, en in eenen doorgaanden, standvastigen, regtschapen wandel, omtrent alle onze medeschepselen, naar de verschillende betrekkingen, in welke wy tot hen staan. De Zoon van God, en zyne Apostelen, afgezonden om dezen Godsdienst te verhelderen, te bevestigen, en nieuwe kracht en beweegredenen aan denzelven by te zetten, mogten dus, volgens Gods weldaadig oogmerk, geenzins te kort doen aan die waarheden, welken op de deugd en de gelukzaligheid der menschen eenen kennelyken invloed hebben, of zich naar eenigen van die volksvooroordeelen voegen, welken de begrippen van Gods onpartydige liefde, den eerbied voor het hoogste Wezen, de gronden en den waaren aard der werkdaadige Godvrucht, natuurlyk verzwakken en belemmeren konnen: in tegendeel, moesten zy alle dergelyke denkbeelden der toenmaalige waereld, voorzigtiglyk, besnoeijen, en betere in de plaatse stellen, om, langs dezen weg, de menschen te bereiden tot eene beter
beantwoording' aan hunne eindlyke verordening'. En dit deeden zy in de daad ook, gelyk hier met verscheiden voorbeelden bewezen wordt. Doch, daar deze Regel meer ontkennender wyze aanduidt, waarin zy zich niet geschikt hebben, dan wel stellig, in hoe verre, en in welke gevallen, men deze schikking onderstellen mag, zo volgen hier nog eenige aanmerkingen, die echter kort zyn, en ook konden zyn, om de uitvoerigheid, waar mede de voorbeelden in het eerste Hoofdstuk waren opgegeven. Wy zullen het vooraamste
| |
| |
hier zamentrekken. Christus en de App. schikten zich, ten aanzien van natuurlyke zaaken, naar de valsche spreekwyzen en begrippen des volks, doorgaands, uitgezonderd wanneer deze begrippen hun voorkwamen met de eer of wezendlyke belangen van hunnen Godsdienst strydig te zyn; want in dit geval verzetteden zy zich 'er openlyk tegen, gelyk met een voorbeeld uit Joh. VI: 30-38 aangewezen wordt. Ten aanzien van den Godsdienst, hebben zommigen dezen algemeenen regel willen geven, dat Christus en de App. zich geschikt hebben, ten opzigt van zodanige begrippen, welken onschadelyk zyn: maar de Schryver vindt dit te algemeen gesproken, vooral ook daarom, om dat 'er begrippen zyn, welken voor kinderen nuttig, althans niet schadelyk, zyn, maar welken voor mannen zeer schadelyk zouden kunnen wezen; om dat het ontydig te keer gaan van die begrippen by kinderen, buiten twyfel, meer schaaden zou, dan het laaten rusten van dezelven, en het dus het werk van een wys man is, uit twee onvermydelyke kwaaden, het minste te kiezen. Hy houdt zich dierhalven by den boven opgegeven algemeenen regel.
Hy verdedigt dezen regel, in de tweede Afdeling, tegen twee Bedenkingen: de eerste is van de zodanigen, die meenen, dat het tegen het ambt en karakter van jesus en van zyne App. strydig is, zo wy onderstellen, dat zy zich naar eenige volksdwaalingen somtyds schikken mogten, en daadlyk geschikt hebben: de andere is van die geenen, welken meenen mogten, dat althans sommige voorbeelden, welken van den Schryver aangevoerd zyn, den waaren geest van het Christendom betreffen.
‘Nog anderen (zegt de Heer van hemert,) zullen zorgen, dat, volgends myne, gelyk ik meen, bewezen' onderstelling, alles op losse schroeven gesteld wordt, en dat dus de waarheid grootlyks gevaar loopt, by gebrek van genoegzame kenmerken, waar door men de eigenlyke leer van het Euangelie zoude konnen onderscheiden, van de leerwyze, waarop deszelfs Grondlegger, en zyne eerste Dienstknegten, hetzelve hebben willen voordragen.’ En het is deze bedenking, die hem aanleiding geeft, om, in de derde Afdeling, eenige kenmerken op te geven, ter onderscheidinge, wat tot de eigenlyke leer van jesus en zyner Apostelen, en wat tot de leerwyze, behoort. Wy zullen deze kenmerken hier blootelyk met de woorden van den Schryver mededeelen;
| |
| |
maar ons uittrekzel wordt reeds zo lang, dat wy 'er niets kunnen byvoegen van dat geen, wat hy ter ontwikkeling' en bevestiging' dezer kenmerken bybrengt:
‘1. De heilige Mannen schikten zich naar de begrippen van hunnen tyd, zoo dikwyls zy zulke dingen zeiden, welken met de algemeenlyk aangenomen en herkende waarheden van het gezonde verstand stryden.
2. Een ander kenmerk van schikking is, wanneer wy, op de ééne plaats, zoodanig iets vinden, welk, op eene andere, wordt tegengesproken, en met herkende beginselen minder overeenkomt, dan het geen elders geleerd wordt.
3. Somtyds gebeurt het, dat de Spreker zelf wenken geeft, waar uit een nadenkend Lezer ligtlyk kan opmaken, dat hy zich naar het volksbegrip voegt.
4. Wanneer eene zaak, onder verschillende beelden, welken allen op zekere gebruiken van een volk opzigt hebben, of onder verscheiden verbloemde byzondere uitdrukkingen, wordt voorgesteld; dan kan men zeker zyn, dat de Schryver, in het voorstellen van de zaak, welke hy bedoelde, zich naar den aart en het begrip van een byzonder volk geschikt heeft.
5. Wanneer 'er zoodanige bewyzen voorkomen, welken, volgends de wetten eener goede redeneerkunde, geene kracht altoos hebben, om de zaak te staven, kan men, in het lezen van het N.T. veiliglyk besluiten, dat zich de heilige Mannen, in zulke gevallen, naar den bekenden verkeerden smaak der Joodsche natie geschikt hebben.
6. Wanneer wy de heilige Mannen eene spreekwys hooren gebruiken, welke tegen hunne aangenomen zedelyke beginzels, of duidelyk verklaarde bevattingen van zaken, strydt; dan is dit voor ons een genoegzaam bewys, dat zy zich naar de denk- en spreekwys hunner Landgenooten voegen.
7. Laat my hier nog byvoegen (zegt de Schryver), dat, gelyk de Ouden reeds hebben aangemerkt, ons menschen een zeker gevoel van waarheid, en tevens van verdigting', natuurlyk eigen is; welk gevoel by den éénen fyner, by den anderen grover, nogthans niet geheel kan worden uitgeroeid.
8. Eindelyk, het is een bewys, dat de heilige Mannen zich schikten naar het begrip hunner tydgenooten, wanneer zy zoodanig iets te voren zeggen, welk door de
| |
| |
ondervinding niet bevestigd, maar destyds algemeenlyk verwacht werd.’
Dit alles wordt met eenige voorbeelden kortelyk opgehelderd.
Het derde Hoofdstuk bevat nog eenige aanmerkingen, betrekkelyk tot het laatste gedeelte van de Vraag, in hoe verre dit denkbeeld, wel begrepen, ter verklaaringe van de Schriften des N.T. kan strekken. In dit Hoofddeel waren reeds zo veele plaatzen opgehelderd, dat de Heer van hemert hier kort wezen kon. De aanmerkingen, dierhalven, die hy hier nog geeft, zyn de volgende:
1. Indien dit denkbeeld waar is, dan doen die, onder onze hedendaagsche Hervormers, kwalyk, die overal, waar zy slegts met eenigen schyn van reden kunnen, de woorden der heilige Mannen in een' anderen zin verklaren, dan de toenmalige begrippen toelaten: - of ook eenige plaatzen, welken zy, op hunne wyze, niet weten te verredenlyken, voor onëcht verklaren, en, zonder genoegzamen grond, verwerpen.
2. De tweede aanmerking betreft het voordeel, dat de Christelyke Godsdienst uit dit denkbeeld, wanneer het wel begrepen, duidelyk verklaard, en in goede voorbeelden aangewezen is, trekken kan; dewyl het dient ter aanwyzinge van de wysheid, die in dezen Godsdienst doorstraalt, en ter onderscheidinge van den kindschen staat van dezen Godsdienst van deszelfs manlyken ouderdom.
3. Naar mate iemand meer bekend is met de spraak, de gewoonten, de spreekwoorden, gelykenissen, begrippen, manieren van bewyzen eener stellinge, welken by die geenen plaats hadden, onder welken jesus en de App. verkeerden, naar die mate zal hy ook in de uitlegginge van de Schriften des N.V. gelukkiger slagen.
De vierde aanmerking, eindelyk, betreft het misbruik, dat spinoza, malebranche, en anderen, van de verdedigde stelling maken; een misbruik, waar tegen men zich te wachten heeft, maar het welk ons echter niet beletten moet, de stelling zelve aan te nemen, indien zy genoegzaam bewezen is.
Deze Verhandeling getuigt van de geleerdheid en schranderheid des Opstellers.
Van die van den Heere de vos, zullen wy in ons volgend Stukje verslag doen. |
|