| |
Over de Verlossing der Menschen van de Ellende, door Jesus;van C.G. Saltzman, als een Vervolg op Karel van Karelsberg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Amsterdam by de Wed. J. Dóll, 1791. Behalven het Voorberigt, 219 bl. in 8vo.
Dit Deeltje behelst twee Overdenkingen.
De eerste handelt over de Verlossing van de Onkunde. In het begin zegt de Schryver, dat de onkunde alles, wat de mensch anders nog bezit, nutteloos maakt, hem diep beneden zyne waardy verlaagt, hem dikwyls krachteloos, bedeesd, kruipende jegens alle de geenen die hem omringen, maakt; in één woord, de hinderpaal zyner gelukzaligheid, en de bron zyner ellende, is. Het schynt, ondertusschen, voegt hy 'er by, dat de ondervinding tegen deze stelling opkomt; dewyl de woonplaatsen der weetenschappen niet slechts door dezelfde ongemakken bezocht worden, waar onder de onkundige inwooner der geringe hut op het land zucht, maar aldaar ook gemeenlyk veel talryker en knellender zyn. Zyn dan misschien verlichting en weetenschap bronnen der menschelyke ellende; is misschien de onkunde een bescherm-engel, eene troosteresse, des menschdoms?...Ja! en neen! zo als men 't begrypt. Beschaaving, kunsten en weetenschappen, maaken den mensch wezenlyk rampzaliger, wanneer hy, nopens de zaaken, welke op zynen voor- en tegenspoed invloed hebben, zo onkundig is als de landman. Omtrent die zaaken ondertusschen heerscht by alle zoorten van menschen eene vry algemeene onkunde; men weet doorgaans weinig van de gevolgen zyner daaden, van de uitwerkzelen en krachten der dingen, die ons omringen. De oorzaaken van deze onkunde zyn: 1o. Dat de menschen tot hiertoe byna in 't geheel geen aanleiding hadden, om op zich zelven, en de dingen die hen omringen, te letten: 2o. Dat men zo veel moeite aanwendt, om hunne oplettendheid van zodanige dingen, die op hunnen voor- en tegenspoed invloed hebben, vroegtydig af te trekken, en op dingen te vestigen, welke daar mede in het
| |
| |
geheel geene, of althans in eene zeer verre, betrekking staan: 3o. Dat de minsten den post bekleeden, waartoe de natuur hen verordend heeft. - Men behoeft niet te denken, dat deze bronnen van ellende niet gestopt kunnen worden, dan door tusschenkomst van de Regeringen. De Verlosser wyst ons naar niemand anders, dan naar ons zelven; vermaant ons tot zinsverandering, dat wy zullen trachten naar eene heilzaame kennis, naar de heerschappy over ons zelven, naar trouw in ons beroep, en yver om iets goeds te werken. ‘Voelt gy u dan gedrongen (zegt hy), om de verderffelyke onkunde by uwen evenmensch weg te neemen, laat dan uw eerste werk zyn u zelven te verlichten. Laaten de bezigheden, welke gy waar neemt, de gezelschappen, waarin gy verkeert, u nooit zodanig wegsleepen, dat gy u-zelven vergeet; maar bepaal dagelyks eenen tyd, waar in gy, in u-zelven gekeerd, de dryfveeren uwer daaden, de oorzaaken van het wel of kwaalyk gelukken uwer bezigheden, van de vrolykheid en mismoedigheid uwer ziel, van de gezondheid en zwakheid uws lighaams, naspoort, en tracht te ontdekken, waar door gy u het misnoegen, de beledigingen, van veele menschen berokkend hebt, waar uit het gebrek en de behoeftigheid ontstaan, die u misschien drukken, en door welke middelen gy uwe volmaaktheden vergrooten, en uwen innerlyken en uiterlyken toestand verbeteren kunt. Wees ten hoogste voorzichtig in de keuze der middelen. Hoe verder zy moeten gezocht worden, en hoe meer zy samengesteld zyn, des te meerder moet gy dezelven wantrouwen. - Kunt gy iets uitvoeren door de inspanning uwer krachten, en door de krachten van de uwen, waarom wilt gy dan het geheele Vaderland op de been helpen? Zie, derhalven, met een oplettend oog, rond, op die plaats, waar gy u bevindt, leer den aart van den bodem kennen, op welken gy staat, zo wel als van de planten, die rondom u groeien. Tracht by iedere wandeling na te spooren, of gy niet iets ontdekken kunt, het welk voor u en uwe
natuurgenooten van nut kan wezen. Bovenal, onderzoek de menschen, met welken gy verkeert, en uwe betrekking, waar in gy staat jegens uwe meerderen, jegens de geenen waar mede gy omgang hebt, en die onder uw opzicht staan, altoos met het oogmerk, om te ontdekken, hoe gy, ter bevordering uwer bedoelingen, gebruik kunt maaken van uwe betrekkingen, en van de persoonen, met welke gy verkeert. Zyt gy zo gelukkig van na verloop van eenigen tyd vermindering van uwe rampen, en vermeerdering van uw genoegen, te bespeuren, leg 'er u dan op toe, om de wysheid, welke gy verworven hebt, ook aan anderen mede te deelen, enz.’
De tweede Overdenking gaat over de Verlossing van Dwaaling. Na dat hy hier gezegd heeft, dat wy, den eersten oorsprong van alle ellende, van alle plaagen, onder welke het menschdom zucht, naspoorende, denzelven meestal in de Dwaaling ont- | |
| |
dekken, gaat hy over ter beantwoordinge van de volgende vraagen: Wat is dwaaling? Hoe komt dezelve in de menschelyke ziel? Wat is waarheid? Welke middelen moet men in het werk stellen, om de dwaaling door haar te bannen?
'Er staan zekerlyk in dit boek verscheidene goede en waare aanmerkingen; maar men zou zich bedriegen, indien men in den Schryver den man meende gevonden te hebben, die aan ieder individu den zekeren, en van een ieder betreedbaaren, weg aanwees, om van de ellenden, die de gevolgen van onkunde en dwaaling zyn, verlost te worden. Daar toe werdt een man van oneindig meer waereldkennis, en van eene meer gezonde en sterke redeneeringskracht, vereischt. In de opgave der bronnen van de menschelyke ellenden zelve, wordt dikwyls van loutere beuzelingen, en van byzonderheden, die alleen door de verbeeldingskracht van den Schryver zelven geschapen of aanmerkelyk vergroot zyn, met even veel ophef gesproken, als van de voornaamste en ontwyfelbaarste oorzaaken der menschelyke rampen. By voorbeeld, van de verkeerde gesteldheid der zintuigen, als eene voornaame bron van dwaalingen onder het menschdom, sprekende, zegt hy, dat deze werktuigen, onder anderen het gezicht, by zeer veele menschen zeer stomp zyn; dat men tot hier toe ook nog weinig of niet gedaan heeft, om de kracht der oogen te oefenen; dat hierom by de meeste menschen, in hunne denkbeelden, die zy door middel van het oog ontvangen, alles door elkanderen loopt; dat hier door ieder spar by hen een denneboom is; dat juist die geenen, welke bovenal verpligt zyn om de menschen te verlichten, namelyk de geleerden, de slechtste oogen hebben: ‘de meesten (zegt hy) zyn kortziende, veelen hebben druipende en pynlyke oogen:’ hy voegt 'er by, dat de dertig kinderen, die hy opvoedt, met ongedekten hoofde slaapen en waaken, of op zyn best het hoofd met eenen hoed bedekken; alle morgen het hoofd aan de sontein wasschen, en daar van een p ar kopjes drinken; zo lang het water niet al te koud is, zich dikwyls baaden, en hun lighaam veel bewegen; en dat, onder deze kinderen, niet een is dat roode oogen, of eenig ander gebrek aan de werktuigen der zinnen, heeft. - Wy weten wel, dat men zich in het zien van voorwerpen op
eenen verren afstand veel meer zou kunnen oefenen, dan gewoonlyk geschiedt: doch, dat het gezicht van zeer veele menschen zo ongesteld zoude wezen, dat zy onnaauwkeurig zagen, en dat daar in eene voornaame bron der menschelyke dwaalingen te vinden zou zyn, is ons onbewust. Wy weten wel, dat veele Geleerden, uit zeer natuurlyke oorzaaken, kortzichtig zyn; doch voor de walgelyke beschryving, die de Heer saltzman van de oogen der meeste Geleerden geeft, weten wy geene bewyzen. De leefregel, die hy aan zyne opvoedelingen voorschryft, is goed; maar
| |
| |
geenzins byzonder: hy zou dezelve in Nederland in duizend huisgezinnen vinden, en hy zal dierhalven hier door, althans aan verstandige leden onzer Natie, de voorkeur van zyn Opvoedings-institut niet bewyzen, of hen bewegen om hunne kinderen na Schnepsenthal te zenden. Wy weten ook ze veele voorbeelden van roode, of ongestelde, oogen niet, dat dit gebrek verdiene onder de algemeene bronnen der menschelyke ellende, of onder de oorzaaken der dwaalingen opgeteld te worden. Kende de Schryver misschien twee of drie zulke ongestelden onder zyn vriendenkring, en vermenigvuldigde zyne verbeeldingskracht het getal van dezelven onder het menschdom? Dan, voorzeker, bedroog de verbeelding, tegen welker misleidingen hy zo yverig waarschuwt, hem zelven vry sterk.
De stelling van den Schryver, ‘dat het begin der menschelyke kennis dwaaling is,’ komt ons ook, wanneer zy zo algemeen en onbepaald gesteld wordt, vry vreemd en onbewysbaar voor. ‘Gelyk voor elken opgang der zon de nacht vooraf gaat, is ook altoos het begin van den weg, om tot kennis der waarheid te komen, dwaaling. Dit is volstrekt niet te veranderen. Zo lang als de inrichting in de natuur stand grypt, dat de menschen eerst kruipen, eer dat zy recht overeind gaan, dat zy zich eerst door de navelstreng voeden, eer dat zy de spys door den mond tot zich neemen; zo lang moeten zy eerst dwaalen, eer zy de waarheid erkennen. Wil men deeze noodzaaklykheid van te dwaalen Erfzonde noemen, ik heb 'er niets tegen; doch dan moet het my ook vergund zyn, de navelstreng mede tot de erfzonde te rekenen, die allen menschen aankleeft, en evenwel moet weggenomen worden, wanneer het beeld van God in ons volmaakter worden zal.’ Deze plaats, die wy woordelyk afgeschreven hebben, moge van het oordeel, den smaak en de kieschheid, van den Schryver eene proeve opleveren; en tevens een bewys van de uitmuntendheid zyner opvoedingswyze. Het zou ons althans zeer ontschieten, indien een verstandig Opvoeder geene zorge draagen kon, dat zyne kweekelingen omtrent een aantal onderwerpen, ten minsten, rigtige begrippen verkregen, zonder daar toe door den weg der dwaaling te geraaken.
Onder de oorzaaken der onkunde telt de man ook dit, ‘dat men volstrekt van alle Geleerden het beöefenen van de oude Schryvers eischt.’ Hy laat zich daar tegen zeer uitvoerig en hevig uit, en schroomt niet te schryven, dat de beoefening der Ouden niet alleen tot vorming van den smaak volstrekt niet noodzaaklyk is, maar zelfs, dat het lezen der Ouden den smaak van veelen onzer tydgenooten voorzeker bedorven heeft, en dat de menigte van armzalige gedichten, waar mede wy van tot tyd tot tyd bezocht worden, misschien
| |
| |
voor het grootste gedeelte gewrochten zyn, die uit deze lecture ontstaan zyn. - Waarlyk, saltzman zelf is een levendig voorbeeld van den bedorvenen smaak van hun, welke de Ouden verachten; en, om niet eens van den smaak te spreken, wanneer hy zich uit hunne schriften meer menschenkennis (eene weetenschap, tot welker verkryging zy onlochenbaar oneindig meer gelegenheid hadden, dan wy) hadt willen verzamelen, hy zou geschikter zyn tot den taak, dien hy op zich genomen heeft.
Zelfs ontkent hy, dat aankomende Leeraars van den Godsdienst eene bondige kennis van de Hebreeuwsche en Grieksche taalen moeten hebben. ‘Begeert men (zegt hy) dat hy zich bekwaam zal maaken, om de grondtaalen zelven te verklaaren, en de uitleggingen van anderen te toetsen, dan is dit zulk een moeilyk werk, dat hy zich aan deze bezigheid geheel moet overgeven, en daarëntegen kundigheden, welke veel noodzaaklyker en nuttiger zyn, ongetwyfeld verwaarloozen. En - heeft de natuur hem de begaafdheid der Uitlegkunde geweigerd, dan is alle arbeid en moeite verlooren, die hy daaraan besteed heeft, en alle zyne naarstigheid heeft tot niets anders gestrekt, dan dat hy zich tot zyn ampt onbekwaam heeft gemaakt.’ Even als of 'er voor eenen Leeraar van den Godsdienst nuttiger kundigheden waren, dan uit zyn eigen oogen te kunnen zien, als hy uit zynen Bybel, die het rigtsnoer van zyne prediking moet wezen, zyne Gemeente de waarheid poogt te doen verstaan: en even als of hy, aan wien de natuur de begaafdheid der Uitlegkunde geweigerd heeft, nog bekwaamheden genoeg bezitten kon, om een Leeraar van den Godsdienst te wezen, en niet veeleer tot de Schaafbank of het Ambeeld verwezen moest worden. - In de daad, men kan, zonder verontwaardiging, zulke ellendige redeneringen niet lezen, wanneer men bedenkt, hoe geschikt zy zyn, om als een verborgen en zoet vergif door de, reeds veel al zo logge, studerende jongelingschap te worden ingezogen, en het opkomend licht der waare bybelstudie weder te doen verwisselen met een donkeren nacht van monniken-onkunde, en dogmatisten-trots, of van redenloos ongeloof en bespotting van de heiligste overblyfzelen der eerwaardige oudheid.
Zo scheef de Schryver dikwyls over de bronnen van Onkunde en Dwaaling redenkavelt, zo ontoereikende zyn ook de middelen, die hy, ter verbanning daar van, aanpryst. Ook dit zouden wy met een aantal proeven staaven kunnen, zo ons bestek het toeliet. Laat ons dit thans maar alleen zeggen, dat men, wat hy daar ook tegen aanmerke, met alle zyne vermaaningen, by het onverlichte, dat is, verre het grootste, gedeelte des menschdoms, velstrekt geen nut kan slichten, zo lang de
| |
| |
Overheden niet tusschen beiden komen, en met oordeel, en waaren ernst, zulke inrigtingen treffen, als tot verspreiding van wezenlyke verlichting meest bevorderlyk zyn.
In het Voorberigt spreekt de Schryver van de Fransche Staatsomwenteling, en zegt, ‘dat dezelve, over het geheel genomen, eene voor het menschdom allergewigtigste en weldaadigste gebeurtenis is, welke de verlichte Menschenvriend niet zonder de hartelykste deelneming kan beschouwen.’ - Hier op volgt een onderzoek, of het wel waarschynlyk is, dat Duitschland dezen stap volgen zal; en of het wel te wenschen is, dat zulks geschiede? Beide deze vraagen beantwoord hy ontkennender wyze. Hy erkent, echter, dat ook in Duitschland hier en daar gegronde klachten plaats hebben, en houdt in het byzonder eene zwaare weeklachte over de rampen, die veele Duitsche Vorsten, door hunne oorlogen, over hunne onderzaaten brengen. Hoe veel ook op dit Voorberigt met regt aan te merken zy, zo is toch de aanspraak, die hy over dit laatste stuk aan de Vorsten doet, schoon, en regt tydig. God weet, hoe veele traanen van Weduwen en Wezen op dit oogenblik de billykheid dezer klachte verzegelen!
Aan het einde, berigt hy ons, dat hy het vervolg van dit Werk weder in het gewaad van de Roman zal kleeden, om dat hy gemerkt heeft, dat veele Lezers hem verlaaten hebben, zederd dat hy zich van dit ontleend gewaad ontdaan hadt. - Een verschynzel, dat weinig eer doet of aan de Lezers van den Heer saltzman, of aan zyne redeneerwyze! |
|