Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRomeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart.Met Kaarten en Plaaten. Eerste Deel; behelzende de Geschiedenis der Koningen. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1793. Behalven het Voorwerk 520 bl. In gr. 8vo.Schoon wy geenzins tot der zodanigen aantal behooren, die over Vertaalingen, zeker zeer veelvuldig in ons Land, den neus vieslyk opschorten; schoon wy die van waarlyk goede en nuttige Werken hoogschatten, en, wel uitgevoerd, eene weezenlyke aanwinst rekenen voor alle Letterminnaaren, die zich anders in de onmogelykheid vinden, om die Schriften der Buitenlanderen, daar de meesten thans in hunne eige Landtaal schryven, tot hun vermaak of nut te gebruiken; verheugen wy ons, egter, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, om in onze Vaderlandsche Letteroefeningen te mogen spreeken van eenigzins belangryke Werken, oorspronglyk uit eene Vaderlandsche pen gevloeid, en draalen wy daarom niet, met de Aankondiging des Werks van den Eerw. stuart, welks Eerste Deel thans voor ons ligt. Aangezien 't zelve van eene merklyke uitgebreidheid konne worden, wanneer de Schryver, op dien voet, de Romeinsche Geschiedenissen voortzet, kunnen wy niets beters doen, dan onze Leezers, by deezen, te onderrigten, van des Schryvers Plan, in de Inleiding breedspraakig | |
[pagina 305]
| |
ontvouwd. - In de Inleiding, welke aanvangt met een welgepast en oordeelkundig Vertoog over het Aangenaame, Nutte, ja Noodzaaklyke, der Leezinge en Beoefeninge van de Romeinsche Geschiedenis, waaruit wy wel in bekooringe kwamen, iets te ontleenen; doch het zou ons de plaats ontrooven, die wy geschikt hadden, om bepaalder het doel en plan van den Eerw. stuart te ontvouwen, als waaraan onze Leezeren wel het meeste gelegen ligt. Wy zullen het doen, meest met de eigen woorden des Schryvers. Naa in veelvuldige betrekkingen, het aangenaame, nutte en noodzaaklyke, der Romeinsche Geschiedenis, in het eerste gedeelte der Inleidinge, ontvouwd te hebben, merkt de Heer stuart, over de wyze van derzelver Bewerking handelende, op, dat, hoe yverig de Oude Grieksche en Latynsche Schryvers geweest zyn, om de Gebeurtenissen van Rome, door hunne welversneeden pennen, te vereeuwigen, nogthans het dierbaar overschot der oude Letterkunde niet één eenige volledige Geschiedenis van Rome oplevert; dat de yver van eenige Geleerden 'er zich op toelag, om, uit zo veele onderscheidene Schryvers, de gedeelten eener geheele Geschiedenis zamen te brengen; dat zy alles, wat tot derzelver kennis vereischt kon worden, zo zorgvuldig opzogten, en zo ryklyk mededeelden, dat men zich eerlang even verlegen vondt by de keuze van alle de aangebodene diensten, als wel eer by het gebrek van alle handleiding tot eene gemaklyke kennisGa naar voetnoot(*). - Ook deeze keuze behoorde wederom door anderen te geschieden, wien het aan geenen tyd en smaak ontbrak, om alles te beproeven, uit dien overvloed het beste te kiezen, en denzelven dus weezenlyk bruikbaar en nuttig te maaken. ‘Dit,’ schryft hy ‘geschiedde. Italiaanen, Franschen, Engelschen en Duitschers, deeden hunnen Landgenooten den weezenlyken dienst, van hun aaneengeschakelde Geschie, denissen van Rome te bezorgen, in derzelver eigene taalen geschreeven, en voorzien van allerleie ophelderende aanmerkingen. Alleen onze Natie, welke zich anders, met regt, | |
[pagina 306]
| |
onder de letterminnende Volken, eene aanzienlyke, zo niet de eerste, plaats mogt toeëigenen, moet zich het verwyt getroosten, van nog niets ter bevordering deezer belangryke kennis voor het algemeen te hebben toegebragt. Onze oude Geleerden, wier gedagtenis geheel Europa nog dankbaar vereert, vergenoegden zich, door hunne uitsteekende taal- en oudheid-kennis, de bouwstoffen op te leveren, waarvan zy anderen de eer der optrekking van den tempel der Geschiedenissen vergunden. Niemand stak, zo ver my bekend is, tot op deezen dag, onder ons eene hand uit, om eene uitvoerige Romeinsche Historie zamen te stellen, schoon de beste uitgaven der Ouden in ons Land geschied, en de rykste voorraad van alle noodwendigheden daar toe in onze eigene Schryvers te vinden was. - Waren de voortbrengzelen van anderen hierin volmaakt geweest, en hadt men ons met derzelver naauwkeurige Vertaalingen geholpen, zo zou dit verwyt zeer veel van deszelfs gegrondheid verliezen; maar, het een, noch het ander, is waar. Alle de hedendaagsche volledige Romeinsche Geschiedenissen in andere taalen hebben, even als alle andere menschlyke voortbrengzelen, haare onderscheidende gebreken. De eene is te droog om met genoegen geleezen te kunnen worden; de andere is te vol bygeloovige vertelzelen; een derde verveelt door eene menigte van Zedenkundige en Godsdienstige aanmerkingen; den bevalligsten hapert het aan een naarstig en oordeelkundig onderzoek van de Oude Grieksche en Latynsche Schryvers; en allen aan dien wysgeerigen smaak, die het belangryke der Romeinsche Geschiedenis in allerlei betrekkingen genoegzaam in 't oog moet doen houden, om dezelve tot geene naakte Jaarboeken van den voorleden tyd te maakenGa naar voetnoot(*). De uitmuntendste stukken over de Geschiedenis van Rome, welken waarlyk aan het belangryke van dezelve voldoen, zyn alleen te vinden in de wysgeerige beschouwingen van zommige voortreflyke Vernuften over eenige gedeelten dier Geschiedenis. Hier aan egter heeft men zonder de kennis der Geschiedenissen zelve niets: wyl | |
[pagina 307]
| |
daarin alle gebeurtenissen alleen maar in zo verre worden aangehaald, als dezelve tot het byzonder doel des Schryvers noodig zyn, en de geheele Geschiedenis niet zelden dienstbaar gemaakt wordt aan eene bloote wysgeerige beschouwing. 'Er is dus waarlyk, in weerwil van den schynbaaren overvloed, ook in vreemde taalen, een weezenlyk gebrek aan zulke Romeinsche Geschiedenissen, als de Man van smaak, die alleen voor zyn vermaak leest, en de Man van letteren, die zich de ondervinding van voorige eeuwen in alle opzigten ten nutte wil maaken, waarlyk behoeven. Wat gebruik hebben, intusschen, onze Landgenooten, die anders zo greetig de voortbrengzelen van anderen overneemen, en daar door thans byna alle eigen werkzaamheid afleggen, van het werk van Vreemden, hoe gebrekkig dan ook, gemaakt? Hebben zy eenige volledige Romeinsche Geschiedenis vertaald? Ik voor my ken ze niet. Alles, wat wy immers hebben, is in eenige Algemeene Geschiedenissen ingevlogten. Ons weezenlyk gebrek in zulk een allerbelangrykst vak, deedt my eerst om eene Vertaaling denken van de beste Romeinsche Geschiedenis, welke andere Volken bezaten. De vergelyking van de onderscheiden waarden dier voortbrengzelen bragt my daar naa tot het besluit, om, uit alle de beste hedendaagsche Geschiedschryveren van Rome, eene nieuwe Geschiedenis zamen te brengen, waar in derzelver onderscheiden verdiensten overgenomen, en derzelver gebreken, zo veel mogelyk, ontweeken waren. Doch de beroemdsten dier Geschiedenissen ten toets brengende by de echte gedenkstukken der oudheid, en, naa een ryken oogst, nog hoop op eene schoone naleezing vindende, verwierp ik andermaal myn voorneemen, en omhelsde nu een geheel nieuw plan, by wiens grootheid zich alle de zenuwen van myn denkvermogen spanden, terwyl myn huiverig hart eerst angstvallig voor deszelfs onderneeming te rug deinsde. Het bestondt, in zelf een geheele Romeinsche Geschiedenis te schryven, op zulk een wyze, als dezelve algemeen belangryk zou kunnen maaken. Niemand bezeft leevendiger de stoutheid van zulk een onderneeming, dan ik dezelve gevoel. Het gering getal van hun, die deeze taak ooit op zich namen, is geen gering bewys voor derzelver moeilykheid. Zeer ernstig moeten ongetwyfeld de poogingen, en niet gering de | |
[pagina 308]
| |
kragten, des geenen zyn, die zich daar aan durft waagen. Dan, hoe noodzaaklyk de kennis van eigen kragten zy, dezelve is echter even moeilyk als alle andere zelfkennis. Als nog is het niet uitgemaakt, welke van beiden meer naadeels gedaan heeft, een te angstvallig wantrouwen aan eigen kragten, of eene kwaalyk gegronde onderneemende stoutheid. De laatste brengt broddelwerk voort, en maakt zich zelf bespotlyk; het eerste doet niets, onthoudt de maatschappy eene menigte goeds, en brengt dezelve daar door een weezenlyk nadeel aan. - Langzaam ontslaagen van zulk een angstvallig wantrouwen, beoordeele een ander, of myn hart zich niet te zeer geneigd heeft naar het tegenovergesteld gebrek. Terwyl wy deeze uitersten myden, geraaken wy toch dikwyls in geenen. Van den ernst myner poogingen, en van derzelver aanleg, mag ik zelf spreeken. Behalven myne AmptsbedieningGa naar voetnoot(*), is en zal myne geheele werkzaamheid aan deeze onderneeming toegewyd blyven. Zo min dezelve alleen wordt ingericht voor den geleerden Leezer, even min heeft zy enkel ten oogmerke den algemeenen Leezer te vermaaken. Bereik ik myn doel, dan moet myn verhaal niet droog en leevenloos voor den laatsten, niet geheel belangloos voor den eersten, zyn. Het zelve zal geheel geput worden uit de oude zuivere bronnen. Derzelver aanhaalingen zullen elke opgegeeven daadzaak bevestigen. Het schilderagtige van der Ouden voordragt zal het eenige voorbeeld ter stipte navolging zyn; derzelver Redenvoeringen, waar over de wysgeerige oordeelkunde zich zo streng laat hooren, als de Beminnaar van het bevallige schoone dezelve dankbaar bewaart, zullen noch geheel overgenomen, noch geheel agter gelaaten worden; maar in zo verre worden geplaatst, als zy de meeste waarschynlykheid voor zich hebben, en het beste geschikt zyn om tot spreekende characterschetzen te verstrekken, en een vrolyk leeven in de geheele Geschiedenis te brengen. Alleen hier voor zal ik eenpaarig zorgen, dat ik myne woorden nimmer in den mond van hun leg, met wien de afstand van tyd, en het verschil van zeden, ons zekerlyk, in weerwil onzer vlytigste naspooringen, veel minder bekend doen zyn, dan de oudste Geschiedschryvers. - Tusschen de verschillende verhaalen der Ouden, zal | |
[pagina 309]
| |
ik my onthouden van eene meesteragtige beslissing, en myne Leezers niet lastig vallen met scherpzinnige oordeelkundige en letterkundige aanmerkingen; maar tevens, zo veel zulks doenlyk is, eene weifelende voordragt vermyden, waar door alles in het onzekere blyft, en de Geschiedenis zelve niets wordt. Ik zal eenvoudig, zonder eenige gehegtheid aan eigen wysgeerige beschouwingen, dat gezag volgen, voorstellen en aanwyzen, het geen my als het afdoenendst voor zal komen. Schoon ik alleen uit de Ouden zal putten, zal ik egter dankbaar de aanwyzing en hulp van hun omhelzen, die deeze bronnen reeds zelven beproefd en gebruikt hebben, om daaruit hunne geheele of gedeeltlyke Geschiedenissen op te stellen. Naa de leezing der Ouden, zal eene oplettende en oordeelkundige leezing der hedendaagsche Schryveren, myne eigen bewerking vooraf gaan, en geene eigenzinnigheid my te rug houden, van een vrymoedig gebruik van die diensten, welke zy ter verligting myner taak aanbieden. Hoewel de beroeping op gezag onzin is, wanneer het gezond verstand deszelfs opperste uitspraak doen moet, nogthans zal myne dankbaare openhartigheid, by het overneemen van welgegronde aanmerkingen, ook de Werken van hun noemen, aan welken ik dezelve verpligt ben. Niet slechts de geheele of gedeeltlyke Romeinsche Geschiedenissen van hedendaagsche Schryvers; maar tevens alle belangryke stukken, welke 'er, ten opzigte der Staatkunde, Regtspleeging, burgerlyke Inrigtingen, Leefwyze, Kunsten en Weetenschappen, der Romeinen, ooit zyn uitgegeeven, of van tyd tot tyd nog uitkomen, zullen myne schatkamers zyn, waaruit ik de vercierzelen voor myne Geschiedenis zal haalen, welke haar belangryk voor elken Leezer maaken zullen. Daar men niet ophoudt over de Romeinen te schryven, en 'er, naa de laatste bewerking eener volledige Geschiedenis, de keurigste Verhandelingen en wysgeerigste Aanmerkingen zyn uitgekomen, kan het vlytig gebruik van al dat nieuwe, misschien, reeds eenig belang aan myne Geschiedenis geeven, boven dien myner Voorgangeren, die van zo veele hulpmiddelen verstooken waren; en, zo wy eerlang van den Abt de vella de Latynsche overzetting en uitgave van eenige gevonden Arabische Afschriften van verscheiden vermiste Boeken van livius, behelzende het belangrykste tydvak der geheele Geschiedenis, volgens deszelfs belofte, ontvangen, dan | |
[pagina 310]
| |
erkent elk van zelfs, welk een verdienste het gebruiken van dien wedergevonden schat aan myne onderneeming, boven al het geen wy dan ook in onze taal over Rome al mogen hebber, geeven zalGa naar voetnoot(*). Daar het voorneemen is, in plaatze van verscheiden Kortbegrippen, en andere dorre en gebrekkige geraamten, eene volledige Romeinsche Geschiedenis te leveren, kan uit dit geheele Werk niet een eenig gedeelte weg blyven, waar na de Beoefenaar dier Geschiedenisse met recht zou kunnen verlangen; doch, daar het groote oogmerk hier by tevens was, om elken Leezer in het algemeen de aangenaame Leezing der belangrykste Geschiedenis te verschaffen, zal men even zeer van den anderen kant zorgen, dat geene langgerekte verhaalen, wydloopige aanmerkingen, of te ver voortgezette geleerde onderzoekingen, deszelfs aandagt pynigen, en zynen naauwlyks gewekten lust ten eenen maale verdooven en uitblusschen. Misschien denkt men hier by terstond; wederspreekt dit gedeelte der Geschiedenis van Rome, het welk wy thans voor ons hebben, deeze belofte niet? daar hetzelve | |
[pagina 311]
| |
met de Koninglyke Regeering reeds zulk een aanzienlyk Boekdeel beslaat? - Over 't algemeen beslischt de veelheid van Deelen de langwyligheid van eenig Werk niet. Lang en kort, weet elk, zyn betrekkelyke woorden. Een eenig Boekdeeltje kan te lang zyn over een onderwerp, het welk zich op een enkel blad had kunnen laaten afhandelen: een Werk van verscheiden Deelen kan nog te kort zyn, wanneer het niet volledig alles bevat, wat tot deszelfs uitvoering noodig was. Men onderscheide slechts lang van langwylig, en de Leezer oordeele in hoe verre myn Werk myne beloste wederspreekt. - Wat dit Deel in 't byzonder betreft, hetzelve is daarom te uitvoeriger bewerkt, om dat de Koninglyke Regeering den geheelen grondslag byna bevat van het gansche volgende Staatsgestel, geduurende de geheele Geschiedenis. - Om reeds gemelde redenen heb ik in dit gedeelte myner Geschiedenis, aan myne voordragt eenen stelligen toon gegeeven, daar, intusschen, de vyf eerste Eeuwen van Rome door meer dan eenen Geleerden voorgesteld zyn; als geen de minste zekerheid voor eene eenige daadzaak opleverende. Hoewel myn gevoelen zyn zou, dat zy, die aan geene daadzaak van dien tyd twyfelen, en hunne tegenspreekers, die alle stellige zekerheid daaromtrent betwisten, in uitersten geloopen zyn, waar tusschen de waarheid het veilig midden houdt, heb ik echter begreepen, dat eene twyfelagtige opgave nergens meer nadeel kan doen, dan in de Geschiedenis, welker voorbeelden boven allen twyfel verheven, of zonder eenige kragt, moeten zynGa naar voetnoot(*). De nadere ontwikkeling myner taak, welke ik thans mynen Leezer heb medegedeeld, maakt het voor des | |
[pagina 312]
| |
kundigen overtollig, aan te merken, dat dezelve met geene overyling kan worden afgewerkt, maar vordert tevens van my de belofte, dat ik met een langzaame haast werkzaam zal zyn, op dat het lang wegblyven van elkander volgende Deelen den indruk niet wegneeme, welke het geheele der Geschiedenis op het verstand en hart van derzelver Leezers maaken moest. - Gelyk ik verklaard heb, aan dit Werk geheel myn vryen tyd te zullen wyden, wil ik deeze beloften gaarne doen, en kan ik tevens verzekeren, dat het Tweede Deel reeds op de Pers is. Alleen zal het van het grondig oordeel van kundigen, en den algemeenen ontvangst van myn Werk by myne waarde Landgenooten, afhangen, of ik myne onderneeming vervolgens staaken, dan wel met verdubbelden moed en yver voort zal zetten, wanneer anders de Alregeerder het my aan gezondheid, vermogens of tyd, niet ontbreeken laat.’ Wy kunnen, uit dit Eerste Deel, genoeg opmaaken, dat de Eerw. Schryver tot de door hem ondernomen taak is opgewassen; 't zelve beantwoordt aan de verwagting, welke men op zyne toezeggingen grondt. Veele voorbeelden zouden wy hier van tot staavende bewyzen kunnen aanvoeren; doch bespaaren wy dit, daar de tegenwoordige Aankondiging reeds onvermydelyk zo breed is uitgeloopen, tot wy het volgend Deel in handen krygen. Wy wenschen, dat het goed vertier moge uitwyzen, dat het den Nederlanderen aan geen smaak ontbreeke, en dat dit, met de goedkeuring, welke wy reeds, tot ons groot genoegen, uit den mond van bevoegde Regters in dit vak, hebben mogen verneemen, den jongen Schryver ten prikkel strekke, om een oorspronglyk Werk, 't geen den Lande eer aandoet, onvermoeid voort te zetten. Om het algemeener uitgebreidheid te geeven, dan de beperkte kring waar Nederduitsch geleezen wordt, toelaat, zal 'er eene Fransche Vertaaling van komen, 't geen misschien de rede is, dat de daarby gevoegde Kaart een Fransch Opschrift, enz. heeft: 't welk anders in een oorspronglyk Nederduitsch Werk eenigzins een zeldzaam vertoon maakt. Het Werk is voorts keurig uitgevoerd, en met bevallige Plaaten opgecierd. |
|