| |
| |
| |
Beschouwingen over het toekomend Leeven, voor denkende Christenen, door K W Goldammer,Archidiakonus te Pegau. Uit het Hoog uitsch vertaald, door C. Muller,Predikant te Zyderveld. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. In gr. 8vo. 378 bl.
Daar het einde des Christlyken geloofs is, de zaligheid der Ziele, of het deelgenootschap aan een toekomend heerlyk Leeven, viel de behandeling van het bovenstaand zeer gewigtig onderwerp, natuurlyk, in het plan der Christen-Godgeleerden en Zedeschryveren. Van hier, dat men, om van eene menigte afzonderlyke Verhandelingen niet te gewaagen, onder de duizenden Zamenstelzels van Godgeleerdheid en Zedekunde, naauwlyks een ontmoet, welks Opsteller die taak niet op zich heeft genomen. Eene moeilyke taak, in de daad, uit aanmerking, dat, niettegenftaande de onlochenbaare waarheid der zaak zelve, nogthans de omstandigheden daar van, ten onzen opzigte, met een dikken sluier bedekt zyn. Met deeze aanmerking willen wy den arbeid van den Heere goldammer geenzins afkeuren. Wanneer, zo als een buitenlandsch Recensent aangaande dit Werk getuigt, ‘geene teugellooze verbeelding, maar een bedaard onderzoek der zekerheid en hoedanigheid van een toekomend beter Leeven, volgens 't licht van Bybel en Redeu,’ een Geschrift kenmerkt, verdient de Opsteller lof en goedkeuring. En, naar het ons voorkomt, is deeze vereischte door den Aardsdeken vry wel in agt genomen.
Als een Eerste Deel, verschynt het thans aangekondigde in de Waereld. In derden Afdeelingen, hier Beschouwingen genoemd, handelt het over zulke Waarheden, die als eene inleiding of voorbereiding tot het groote doel des Schryvers kunnen beschouwd worden: hoedanigen zyn, de zekerheid van een toekomenden Staat, de Onsterflykheid der Ziele, de Opstanding, de hoedanigheid des toekomenden Lichaams, en soortgelyken. De natuur, of de ingrediënten, der toekomende Gelukzaligheid, zullen in een volgend Deel behandeld worden. De hoofdzaaken, thans voorgedraagen, hoewel op eenen bescheidenen toon, en tot eene stigtelyke en gemoedelyke strekkingen, loopen in den gewoonen trant, en bevatten niet veel nieuws.
| |
| |
Eéne Beschouwing, nogthans, hier voorgedraagen, wekte onze opmerking, als behelzende eene Vraag, welke dikmaals gedaan, en, in de meeste Leerboeken, of geheel niet, of slegts ter loops, wordt behandeld: ‘Waarom weeten wy zoo weinig aangaande de eigenlyke hoedanigheid van het toekomend Leeven.’ Daar de Schryver ook hier zyne gewoone bescheidenheid in agt neemt, zal een berigt van 's Mans voordragt daar omtrent, vertrouwen wy, zommigen onzer Leezeren niet onaangenaam zyn.
Als eenen grondslag zyner oplossende bedenkingen, laat de Heer goldammer de volgende aanmerking vooraf gaan: dat het onderwys, welk de Godheid, wegens een toekomend Leeven, ons medegedeeld heeft, tot onze rust en tevredenheid niet alleen, maar ook tot onze deugd en regtschapenheid, of, het geen het zelfde is, tot eene waardige voorbereiding tot een toekomend Leeven, volkomen toereikende is; dat wy zoo veel weeten, als wy behoeven, en voor ons heilzaam en weldaadig is. Doch de zinlyke mensch is hier mede niet voldaan; hy zou gaarne den hemel geopend, en alle groote voorwerpen willen zien, welke dezelve bevat. De redenen, welke, tot het niet voldoen deezer begeerte, of nieuwsgierigheid, kunnen worden aangevoerd, zyn, volgens onzen Schryver, onder andere, de navolgende.
De Christlyke Godsdienst moet tegen de heerschende zinlykheid aanwerken; hy moet den waardigen Christen opleiden en aanzetten tot denken, tot de hoogstmogelyke beschaaving van alle zyne redelyke vermogens, om zyne Ziel van het zinlyke tot het geestlyke, van het zigtbaare tot het onzigtbaare, te verheffen, en tot het veredelen van zich zelven gewennen. Maar dit groote doelwit zou niet bereikt worden, indien de Godheid nadere ontdekkingen, aangaande den toekomenden Staat, hadt medegedeeld; want, in zulk een geval, indien de aankondiging iets zinlyks behelsde, zou de mensch, ligtelyk, alle hoogere, geestelyke, geneugten uit het oog verliezen, zich geheel aan zinlyke voorstellingen overgeeven, en zich over de geschiktheid tot reinere vergenoegingen weinig bekommeren, en het genot van zinlyke vermaaken als zyne bestemming, zyne geheele gelukzaligheid, aanmerken. Daarenboven, indien de gantsche hemel, in deszelfs volkomene heerlykheid en gelukzaligheid, met alle zyne schatten en rykdommen, voor het
| |
| |
verlangend oog der menschen open stondt; hunne deugd, in plaats van te winnen, zou daar by verliezen, zou bekrompener, minder rein, en onedeler, worden. 's Menschen deugd, zal zy Gode behaagen, moet edel en rein zyn, en, als zodanig, uit de zuivere bronnen voortvloeien van liefde tot God, en geneigdheid tot zedelyke orde en schoonheid, in de hoop op de goedkeuring en genadige vergeldingen van den algemeenen Regter. Maar dit kenmerk der deugd zou geheel wegvallen, zy zou onrein en onedel, laag en loonzuchtig, worden, ‘indien wy slegts geduurig de heerlyke belooningen in 't oog hadden, slegts op dezelve zagen, en, overeenkomstig haare grootheid en voortreffelykheid, de grootheid en voortreffelykheid onzer deugd inrichteden.’ - De godzaligheid is tot alle dingen nut, en heeft de beloften van het tegenwoordige en toekomende Leeven; dit is voor den echten vriend der deugd genoeg. Hy weet wel niet op welke wyze eigenlyk de Godlyke goedheid zyne edele daaden beloonen zal; maar dit verontrust hem niet; hy houdt zich aan de toezeggingen, en vraagt niet, by elke goede daad, op eene loonzuchtige wyze: wat zal ik hier voor genieten? - Eene naauwkeurige bepaaling der hemelsche gelukzaligheid zou voorts 's menschen yver voor dezelve beperken en verminderen. In de tegenwoordige onkunde, in welke betrekking de deugd tot het toekomend geluk staat, en hoedanigen invloed ieder goede daad daar op zal hebben, moet, eigenaartig, de yver, tot het doen van den geheelen wil van God, kragtdaadig worden aangevuurd. - Hier komt by, dat eene duidelyker onderrichtinge aangaande de toekomende zaligheid het vrolyk genot des tegenwoordigen leevens, aanmerkelyk, zou verminderen. ‘Hoe wel bevindt de zorgelooze (onbezorgde) Jongeling zich niet in de armen van zyne beminde Ouderen! Hunne rykdommen en vermaaken zyn de zyne. - Maar, 'er worden hem bekoorlyker vooruitzichten geopend! De gedachte, om eens meester van een aanzienlyk vermogen te worden, het
zelve geheel naar zy u welgevallen te kunnen gebruiken, de levendige voorstellingen der geneugten, welke hy dan hebben, van het aanzien, welk hy verkrygen, de eereposten, tot welke hy zich verheffen, de vryheid, welke hy niet genieten kan, - deeze gedachten en voorstellingen verminderen niet zelden het vreugdegenot in het ouderlyk huis, laaten hem zyn tegenwoordig geluk niet geheel genieten, benevelen
| |
| |
zyn hart, en vervullen het met eene boosaartige onvergenoegdheid’ - Zou dit niet de geschiedenis van meenig gelukkig mensch zyn, vraagt de Heer goldammer, indien naamlyk de toekomende Gelukstaat hem klaar en duidelyk bekend ware? - Van den anderen kant zou, door een duidelyker bepaaling van den volgenden Staat, de last deezes leevens merkelyk verzwaard worden. Het aandenken aan eene gelukkige standsverandering verligt, in der daad, de aardsche onaangenaamheden. Doch deeze verwisseling moet zich niet in haare geheele voortreffelykheid vertoonen. Want, zo ras de Ziel het naderend geluk zich in deszelfs geheele grootte kan voorstellen, gevoelt zy haare tegenwoordige elende des te sterker, naar gelange haare verwagtingen grooter zyn. Ware de kennis, aangaande de toekomende gelukzatigheid, duidelyker en vollediger, de Verbeeldingskragt en de Dweepzucht zouden een ruim veld voor zich zien open leggen, waar in zy een onuitputbaar voedzel zouden kunnen vinden. Eindelyk zou, door eene nadere bepaaling der toekomende geneugten, de begeerte na dezelve mmder gevoed worden. ‘Een geluk welk ik geheel overzien kan, een vermaak, welk niets onverwagts voor my heeft, maakt my minder gaande dan eene verwagting, van welke ik wel de grootste hoop heb, van welke ik my het volmaaktst genoegen beloove; maar welke my, ten aanziene der hoedanigheden haarer voordeelen en vermaaken, in ouzekerheid laat.’ Zou ook (vraagt de Eerw. goldammer, ten besluite) onze arme, bekrompene, taal wel toereikende zyn, om zulke verhevene, hemelsche, voorwerpen te tekenen, en daar te stellen. ‘Hoe onmagtig en ongeschikt is onze taal op deeze waereld, als hy een inwendig gevoel, de gewaarwording van hoogere vermaaken, wil uitdrukken? Wie kan met woorden de zaligheidvolle gewaarwordingen, welke de vuurige bidder, in de plegtige oogenblikken zyner hem tot den Oneindigen verheffende aandacht, heeft, uitdrukken? Of wie vermag, het stille,
de geheele Ziel doordringend, vermaak in het gevoel der deugdzaame Vriendschap, der tedere Lievde, in derzelver geheele grootte, met woorden te tekenen? - En, nogthans, zou deeze gebrekkige waereldtaal in staat zyn, om zulke geheel vreemde gevoelens en gewaarwordingen, zulke hemelsche voorwerpen, vatbaar en duidelyk voor te stellen, - om ons op eene
| |
| |
waardige wyze de genoegens en zaligheden der verklaarde geesten af te schilderen?’ - Wy twyfelen niet, of deeze bedenkingen, immers zommige van dezelve, zullen veelen niet onaanneemelyk voorkomen, en over de geöpperde Vraag eenig geruststellend licht verspreiden, in het gemoed derzulken, die dezelve met belangneemenden ernst voordraagen. |
|