| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Aardrykskunde des Bybels, door Ysbrand van Hamelsveld.Derde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 464 bl.
De geleerde van hamelsveld ontvouwt in het derde Boek, 't welk het eerste gedeelte van dit derde Deel beslaat, de inheemsche Aardrykskunde van moses; zodanig, dat hy, in het eerste Hoofdstuk, de alöude Inwooners van Kanaän; in het tweede, de Kanaäniten, als Inwooners van Palestina, ten tyde der Aartsvaderen en Moses; en in het derde, den oorsprong dier Volken, hunne geäartheid, levenswyze, en burgerlyke en godsdienstige gesteldheid, beschryft. In het vierde Hoofdstuk deelt hy eene beschryving mede, van de Steden en Plaatzen in Palestina, van welken moses in zyne Schriften gewaagt; en in het vyfde, van de togten en omzwervingen der Aartsvaderen in Kanaän. De Aardrykskunde van het Boek Josua wordt in het vierde Boek, of het tweede gedeelte van dit Deel, voorgedraagen; als, in het eerste Hoofdstuk: de toestand van Kanaän, toen de Israëliten in dat Land trokken: in het tweede Hoofdstuk, eenige algemeene berichten van de Israëliten. In het derde, de woonplaats der Israëliten in Egypten; en hunne togten door de Woestynen van Arabie. In het vierde, het recht der Israëliten op Kanaän, en hunne bezitneeming van hetzelve; wordende de verdeeling van het Land onder de XII Stammen, in het vyfde Hoofdstuk, voorgestelt; en de eerste verdeeling van het Land, beoosten den Jordaan, aan twee en een
halven Stam, in de eerste Afdeeling beschreven. De bygevoegde Landkaart verbeeld de Woonplaatzen der alleroudste bewooners van Palestina, en der nakomelingen van Kanaän, benevens de Landen der Filistynen, Amalekiten, Edomiten, Moäbiten, Ammoniten, Midianiten, Ismaëliten, en verscheidene anderen.
De vraag, in den aanvang van dit derde Deel, door van hamelsveld voorgesteld: Wie waren de eigenlyke inwooners van Kanaän, ten tyde van moses? beant- | |
| |
woordt hy door een naauwkeurig onderzoek naar die oude Landbewooners. De Krygstogt van kedor-laömer, Koning van Elam, een Landschap van Persiën, met zyne Bondgenooten, die door moses, Gen. XIV, beschreven wordt, meent hy, dat in de eerste plaats in aanmerking moet komen. Op dezen togt sloegen deze verbonden Vorsten de Refaïten in Asteroth Karnaim, als ook de Zuziten in Ham, en de Emiten te Schaave Kiriathaïm, benevens de Horiten [of Holbewooners] in het gebergte Seïr, tot aan El-Paran, welk aan de Woestyn grenst. Vandaar wendden zy hunnen togt naar de bron Mispat, die ook Kades heet, en sloegen het gansche Land der Amalekiten, midsgaders de Amoriten, die te Hazazon Thamar woonden, waarna deze overwinnaars, de Koningen der vyf Steden overwonnen hebbende, noordwaards togen, tot dat zy door abraham, by Hoba, ten noorden van Damaskus, ingehaald en geslagen werden. - Deze togt is te merkwaardiger, om dat wy 'er niet alleen verscheiden oude Volksstammen, maar ook hunne woonplaatzen, uit leeren kennen. - Te weeten, men kan, wanneer men de bekende naamen van plaatzen, die in het verhaal van den togt voorkomen, opmerkt, het beloop deszelven naauwkeurig nagaan. De Krygsmagt van kedor-laömer kwam uit de landen, ten oosten van den Eufraat; en, het
gebergte van Gilead overgetrokken zynde, vermeesterde zy die Landstreek beoosten den Jordaan, welke naderhand door de Israëliten aan de Koningen sihon en og ontnomen werdt; trok vervolgens zuidwaards door de Landen, daar naderhand de Ammoniten en Moäbiten gewoond hebben; vandaar wendden zy zich bezuiden het land der vyf Steden Sodom, Gomorra, enz. westwaards, langs of over het gebergte Seïr en de Woestyn; trokken toen weder noordwaards, wanneer zy de Koningen der gemelde vyf Steden ontmoetten, die door hun geslagen werden, waarna zy noordwaards te rug keerden.
‘Eene andere plaats, die, behalven de Kanaäniten en derzelver Stammen, nog van andere, denklyk ouder, bewooners van Kanaän schynt te gewaagen, is Gen. XV: 20, 21, alwaar moses de Keniten, Keniziten, Kadmoniten en Feriziten noemt, benevens de Refaïten, van welken het ten minsten twyfelachtig is, of zy niet van de Kanaäniten onderscheiden Stammen geweest zyn, om dat, onder de Zoonen van kanaän, Gen. X: 15-18, geen
| |
| |
één van deze naamen gevonden wordt, gelyk de overigen, by voorb. de Hethiten, Amoriten, enz. naar hunne Stamvaders van denzelfden naam, Zoonen van Kanaän, genoemd worden.
Eene derde plaats, die ons bericht geeft van de alöude inwooners van Kanaän, is Num. XIII: 22, alwaar van de Verspieders, door de Israëliten in Kanaän gezonden, om dat land te onderkennen, gezegd wordt, dat zy te Hebron vonden, ‘Ahiman, Sesai, en Thalmai, Enaks kinderen’ vergeleeken vs. 28, daar de Verspieders zeggen: ‘Wy hebben daar ook des enaks kinderen gezien; de reuzen, de kinderen enaks, van de reuzen.’ vs. 33. Behalven in deze plaatzen, ontmoeten wy Deut. II:10, 12, 20, 23, nog andere naamen van Stammen, die vóór de Kanaäniten, in het land Kanaän, en op deszelfs grenzen, hunne woonplaatzen hadden.
Alles wat men, met eenigen grond van waarheid, van deze oude Volken kan zeggen, heeft de Schryver beknopt en naauwkeurig tevens voorgedragen. De Keniten, welken, Gen. XV: 19, genoemd worden, als een volk wier land aan abraham wordt toegezegd, schynen, ten tyde van abraham, in het land Kanaän gewoond te hebben; doch reeds vroeg daar uit verhuisd te zyn, zich nederslaande ten zuiden van Kanaän. Jethro, moses Schoonvader, behoorde tot hen, volgens Richt. I:16. Bileam, op hunnen naam Ken (een nest) en hunne wooning doelende, zeide in zyne Godspraak, Num. XXIV: 21, 22: ‘uwe wooning is vast; maakt vry uw nest in de rotzen! Nogthans zal men eens dat nest verstooren; hoe ver zal Assur u in ballingschap voeren!’ Deze Keniten waren een omzwervend herdersvolk, hun bestaan hebbende van de Veehoedery en Schaapenfokkery, gelyk zelfs uit het voorbeeld van jethro blykt; Exod. III. en Richt. I:16, toont, dat zy weinig belang stelden waar zy woonden, zo zy slechts goede Weiden vonden voor hun Vee, want zommigen van hen trokken, na het overwinnen van Kanaän, naar het zuiden van Juda, in de Woestynen. Immers zo leest men op de laatstaangehaalde plaats: ‘De kinderen des Keniters, moses Schoonvader, toogen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de Woestyn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zy gingen heenen, en woonden met het volk.’ Zy betrokken genoegzaam hunne oude woonplaatzen. Van de Keniziten en
| |
| |
Kadmoniten, welke Gen. XV: 19 genoemd worden, valt weinig te zeggen; de naam der laatsten betekent Oosterlingen, uit welken naam men zoude kunnen besluiten, dat zy ergens in het oosten van Kanaän, langs den Jordaan, zullen gewoond hebben. De Feriziten, of Dorpelingen, worden naar hunnen Hebreeuwschen naam dus genoemd, woonende op Dorpen. Volgens Gen. XIII: 7, woonden zy met de Kanaäniten, tusschen Bethel en Ai, volgens Gen. XXXIV: 30, om en by Sichem; volgens Jos. XI: 3, bewoonden zy het bergächtig gedeelte des lands, en de laagte niet verre van Efraims gebergte. Tot de alleroudste bewooners van Kanaän, behoorden de Refaïten, welke het geheele land door verspreid, en ten oosten van den Jordaan gezeten, waren. Een hunner Steden, Asteroth-Karnaim, is bekend als eene Stad in de Over-Jordaansche Landstreek Bazan, zynde eene der Hoofdsteden van og, welken de Israëliten overwonnen hebben. De landstreek van Argob wordt met het geheele Bazan, Deut. III:13, het land der Refaiten genoemd.
Oudtyds hadden zy hun verblyf ook in het Land der Ammoniten, welken hen kenden onder den naam van Zamzummiten, of roekeloozen, Deut. II: 20, en van welken moses, vs. 21, schryft, dat zy een groot, menigvuldig, en lang, volk waren, als de Enakiten.
Onder de alleroudste Volken, welken zich omstreeks Gaza onthielden, telt de Autheur de Aviten, welke door zommigen, doch verkeerd, dezelfde met de Heviten geacht worden. Onze Nederduitsche Overzetters, Deut. II: 23, het woord Hazerim voor een eigen naam gehouden hebbende, bepaalt zulks eene plaatse die 'er niet is; kunnende beter door een' gemeenen naam van horden, dorpen van herdershutten, uitgedrukt worden. De Heer van hamelsveld vertaalt derhalven dit vers: ‘Dus zyn ook de Aviten, die, tot aan Gaza toe, in horden woonden, door de Kafthoriten, een Volk uit Kafthor gekomen, verdelgd, welke thans hun land bewoonen.’ Vervolgens gaat hy over tot de ontvouwing wat eigenlyk Troglodyten, of Holbewooners, waren; zoekende deze hunne armoede en behoeften niet zelden door rooven, plunderen en moorden, te verzachten, uit welke byzonderheid de plaatsen Jer. VII:11, en Matth. XXI:13, licht ontvangen: waar by men de merkwaardige plaats Job XXX: 1-8 kan voegen, alwaar, naar het gevoelen van michaëlis, en anderen, eene juiste tekening van zo- | |
| |
danige Holbewooners voorkomt, die ongelyk ruwer en woester van zeden zyn, dan de Tentbewooners en Herdersstammen.
Tot deze eigenlyke Troglodyten, of Holbewooners, behooren, in de eerste plaats, de Enakiten, of, gelyk zy anders heeten, de kinderen Enaks. Michaëlis leidt den naam van dit Volk af van een werkwoord, het welk den aart van hetzelve te kennen zoude geeven; namenlyk, menschen die in hunne holen kropen, gelyk de Veldmuizen, of de Haazen, in hunne legers. Van hamelsveld echter is niet voor soortgelyke naamsafleidingen van volken en persoonen; nadien men 'er weinig met zekerheid uit kan besluiten. Bovendien kan men den naam Enakim even goed afleiden van een Arabisch wortelwoord, het welk uitsteeken, hoog zyn, te kennen geeft, en met woorden die daar van afstammen, benoemen de Arabieren, uitsteekende Mannen, Vorsten, de lengte van den hals, een verheven grond, een hoogen heuvel, enz. en deze afleiding komt zeer wel overeen met de beschryving die moses van hen geeft, dat zy een groot en lang volk waren. Hunne woonplaatzen hadden zy in alle de bergächtige Streeken van Paloestina, doch byzonder om en by Hebron, alwaar zich drie Stammen of horden, geenzins enkele persoonen, onder den naam van Ahiman, Sesai en Talmai onthielden: volgens Num. XIII: 22, vergeleeken met Jos. XV: 14, en Richt. I:20. Josua roeide de Enakiten uit; verdryvende kaleb de even gemelde drie Stammen uit hunne bezittingen.
Ten zuiden van het gebergte Seïr, op de grenzen van Palestina, plagten Holbewooners te woonen, onder den naam van Horiten, schoon zy anders Seïriten, naar hunnen Stamvader seïr, Gen. XXXIV: 20, zouden moeten genoemd zyn. Zy waren mede in verscheiden Stammen verdeeld, welker Stamvorsten, Gen. XXXVI: 20-30, opgenoemd worden. Wanneer esau zich uit Kanaän naar het gebergte Seïr begaf, om te ruimer weiden voor zyne kudden te vinden, sloeg hy zich onder deze Horiten neder, en vermaagschapte zich met hen; tot dat zyne nakomelingen, de Edomiten, met deze Horiten in verschil geraakt zynde, hen uit hunne bezittingen verdreeven; en in hunne plaatzen op het gebergte Seïr bleven woonen, alwaar zy in moses tyd een aanzienelyk volk uitmaakten.
Onder de Kanaäniten, welken van kanaän, noachs Kleinzoon uit cham, Gen. X: 6, afstamden, waren de
| |
| |
Zidoniten de eersten en voornaamsten, welken zich reeds heel vroeg, buiten het Land Kanaän, omtrend Zidon gevestigd hebben. Deze stad behoorde dus eigenlyk niet tot Kanaän; het welk blykt, om dat de Zidoniten, Gen. XV, en elders, niet mede geteld worden onder de volken, die door de Israëliten zouden overmeesterd worden; gelyk dan ook de Aartsvader jacob reeds, in zyne zegening over zebulon, Gen. XLIX: 13, gezegd hadt: hy zal reiken tot aan Zidon: zo dat Zidon buiten de lyn der grensscheiding van Kanaän moest liggen. De Arkiten, afstammelingen van kanaäns zevenden Zoon, vindt men duidelyk in de stad Arka, die in de Reistafelen van antoninus voorkomt, als eene stad van Syriën; wordende derzelver tegenwoordigen toestand, door shaw, dusdanig beschreven: ‘Vyf mylen van Simyra, ten oosten, zyn de puinhoopen van Arka, de stad der Arkiten, die ook uit Kanaän oorspronglyk waren. Zy is vlak over het noordelyk einde van den berg Libanus, in eene alleraangenaamste gelegenheid; hebbende ten noorden een uitzicht op eene uitgestrekte vlakte, met eene onëindige verscheidenheid van toorens en dorpen, bruggen en rivieren; ten westen ziet zy de Zon in zee daalen, en ten oosten ziet zy dezelve ryzen over een schakel bergen. Men ziet hier ook veele pylaaren van Thebaansch marmer, en grootsche gevelspitzen, tot blyken van haaren ouden luister en beschaafdheid.’
De Siniten, welken by moses onder de afstammelingen van kanaän volgen, hebben niets, buiten den naam, gemeen met de woestyne Sin, of den berg Sinaï, noch met Sin in Egypte. Met meer waarschnlykheid heeft men hier te denken, aan de stad Sini, welke niet verre van de zo even gemelde stad Arka, en van den Libanon, gelegen, door verschillende lotgevallen des Oorlogs, verwoest is, zo dat enkel de naam daar ter plaatze is overgebleven. Omtrend de Arvaditen is echter meerder zekerheid, vooral, wanneer men daar by in acht neemt, dat men ook Araditen, of Aroditen, mag lezen. Voor de kust van Syrië, eenige mylen benoorden Tripoli, ligt een eiland Ru-ath, of Rouwadde, oudtyds Aradus genoemd, waar van by strabo de Aradiërs voortkomen. Tegen over dat eiland, op de vaste kust, lag de stad Antaradus, of het hedendaagsch Tortosa, het welk wel van het oude Orthosia onderscheiden moet worden. Uit Ezech. XXVII: 3 en 11, blykt niet alleen, dat de Arva- | |
| |
diërs, of de Kinderen van Arvad, naauwe betrekking hadden op die van Tyrus, dewyl de bezetting dier stad voor een gedeelte uit deze Arvadiërs bestondt, maar ook dat zy goede Zeelieden waren, dewyl zy, benevens die van Zidon, als roeijers op de schepen van Tyrus, dienden. Nog heden is het eiland niet ongelegen voor den Koophandel, en heeft aan de oostzyde, daar men de ankers aan het strand kan vast maaken, eene
veilige legplaats voor de schepen; ook heeft men 'er twee hoofden, of Moeljens, door kunst gemaakt, tusschen welken de schepen, digt onder de kust, zeer veilig liggen. De Zemariten hadden hunne woonplaatze één en een half uur van de Rivier Akker, agt engelsche mylen ten zuid-oosten van Tortosa, vyf mylen ten westen van Arka; alwaar heden nog verscheiden puinhoopen zyn, die men Sumrah noemt, met verscheide vruchtbaare plantaadjen van moerbeziën, en andere vruchtboomen, die daar op en by groeijen. Shaw wil, dat dit het oude Simyra, of Ximyra, van strabo zy; in welke streek de Zemariten gewoond hebben, Gen. X: 18, en 1 Chron. I:16. De Hamathiten woonden in een Landschap, 't welk in den Bybel Hamath heet, naar eene stad van denzelfden naam, op de noordelyke grenzen van het land Kanaän, tusschen den Libanon en Anti-Libanon, in de laagte, die naderhand het holle of laage Syrië genoemd is. Deze, tot hier toe opgenoemde Kanaänitische Stammen, hadden het eigenlyk gezegde Kanaän verlaaten, en zich benoorden hetzelve, voor een groot gedeelte, in het landschap, naderhand Feniciën genoemd, gevestigd: zo dat het geenszins te verwonderen zy, wanneer Feniciërs voor Kanaäniten, en ook Kanaäniten voor Feniciërs gesteld worden.
Behalven deze horden, bleven nog vyf Stammen in het eigenlyk genoemd Kanaän, te weeten de Hethiten, Jebusiten, Emoriten, Girgaziten en Heviten; gelyk dezen dan ook in de daad in de Schriften van moses, en de volgende Bybelboeken, als de eigenlyke bewooners van dat land, ten tyde der Aartsvaderen, en by de bezitneeming van hetzelve, door de Israëliten, genoemd worden: schoon niet altyd in een zelfde orde; wordende zelfs zomtyds zeven Volken als bewooners van dat land benoemd. De redenen van deze schynstrydigheid stelt de Heer van hamelsveld in het duidelykste licht. En toont op welk eene wyze de betuiging van paulus, Hand. XIII: 9,
| |
| |
dat God zeven Volken in het land Kanaän uitgeroeid heeft; en de opnoeming van die zeven Volken door moses, Deut. VII:1, als Hethiten, Girgaziten, Amoriten, Kanaäniten, Fereziten, Heviten en Jebusiten, verstaan moet worden.
Onder de vyf Stammen, in Kanaän gebleven zynde, waren de Hethiten, afstammelingen van heth, kanaäns tweeden Zoon, de eerstgenoemde. Deze woonden, volgens het bericht der Verspiederen, Num. XII: 29, benevens de Jebusiten en Amoriten, op het gebergte; schynende daar door byzonder te verstaan, die bergächtige landstreek, welke onder den naam van het gebergte der Amortten, naderhand het gebergte van Juda, bekend is geweest; en welke eene groote uitgestrektheid besloeg. Uit andere berichten weet men, dat de Stam der Hethiten zich byzonder in en omtrend de stad Hebron onthield: want daar kogt abraham, de Spelonk Machpela, tot eene erfbegraasplaats van de kinderen van Heth, Gen. XXIII. en XXV: 8-10. Zuidwaards schynen zy zich uitgestrekt te hebben tot Berseba: want daar bevondt zich het aartsvaderlyk geslacht, toen esau twee Hethitische vrouwen trouwde, Gen. XXXVI. De naam der Hethiten wordt zomtyds voor het geheele land der Kanaäniten gesteld: nadien zy waarschynlyk overäl in dat land hunne volkplantingen hadden.
Naast de Hethiten woonden, mede op het gebergte, de Jebusiten. De hoofdstad van hunnen Stam was Jerusalem, welke naar haaren Stamvader dikmaals Jebus, welke is Jerusalem, geheeten wordt. De uitdrukking van ezechiel, Cap. XVI: 3. en 45, ten opzichte van die stad: ‘Uw vader was een Amoriter, en uwe moeder eene Hethitische:’ wordt hier door zeer duidelyk. Zy bleef nog lang in handen der Jebusiten, en zelfs tot den tyd van david toe; wanneer 'er nog een Scheik, Emir, of Stamhoofd, van dezelve in Jerusalem gevonden wierdt. 2 Sam. XXIV: 16-25. - De Stam der Amoriten, of Emoriten, was zeer talryk, en genoegzaam in alle oorden van Kanaän te vinden. De allereerste woonplaats der Amoriten was Hazazon-Thamar, welke stad naderhand Engedi genoemd werdt, en gelegen was aan de westzyde van de Doode Zee. Vervolgens woonden zy op het gebergte, tusschen de Middenlandsche en Doode Zeeën, zynde het zuider gedeelte van Kanaän, het welk naar hen, Deut. I:19, 20,
| |
| |
het gebergte der Amoriten, en naderhand het gebergte van Juda, geheeten werdt. Hunne lotgevallen en verhuizingen worden verder naauwkeurig beschreven.
Niet veel melding wordt van de Girgaziten, in den Bybel, gemaakt. Zo veel echter is zeker, dat zy in het eigenlyk Kanaän, bewesten den Jordaan, gewoond hebben, want zy staan mede verscheidenmaalen op de lyst der Kanaänitische volken. Eenige gissingen, schoon niets onnatuurlyks hebbende, blyven, in dit geval, niet meer dan waarschynlyke gissingen. De woonplaats der Heviten was het noordelykst gedeelte van Kanaän, aan den voet van den Hermon, of Anti-Libanon, in het land Mizpa, alwaar zy door josua verslagen en overwonnen zyn. Zy bleven zich echter nog in hun land handhaven, woonende van Baal-Hermon tot naar den kant van Hamath. De melding hunner steden in davids tyd, vindt men 2 Sam. XXIV: 7, en van hunne overblyfzelen, ten tyde van salomo, 1 Kon IX: 20. Volgens Jos. XI:19, was 'er geene stad die vreede maakte met de kinderen Israëls, behalven de Heviten, inwooners van Gibeön.
Wy hebben niet kunnen nalaaten, om de beschryving der oude Landbewooners van Kanaän, dus, schetswyze, uit deze Aardrykskunde van den geleerden van hamelsveld over te neemen; niet twyffelende of dezelve zal zommigen onzer Leezeren zo voldoen, dat zy dezelve gaerne, meer uitgebreid, in het Werk zelve, zullen leezen. Van het onlangs uitgekomen vierde Deel zullen wy eerlang bericht geeven. |
|