Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Haar tweeduizend vierhonderd en veertig. Een Droom, door den Heer Mercier,thans Lid van de Nationaale Conventie, enz. Le Tems present est gros de l'avenir. Leibnitz. Naar den derden Druk, uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Te Haarlem by F. Bohu en A. Loosjes Pz., 1792. Behalven het Voorwerk, 324 bl. in gr. 8vo.Een zeer kort Voorberigt van den Vertaaler, die zich van den moeilyken arbeid, aan dit Werk besteed, met lof gekweeten, en daar door dank by den Nederduitschen Leezer verdiend, heeft, die ook hier en daar eene welpassende Aantekening van zyne hand 'er byvoegde, en kennelyk onderscheidde van de andere, die de vernuftige | |
[pagina 221]
| |
en schrandere Schryver zelve by de laatste uitgave maakte, zullen wy geheel overneemen, als recht geschikt om onze Leezers tot de kennis van deezen wonderbaaren Droom in te leiden. ‘Dit Werk,’ schryft hy, ‘verscheen voor het eerst, in het Fransch, in het jaar 1770. Het wierdt toen met greetigheid geleezen, als een Droom van eenen menschlievenden Wysgeer, vol goede, vol verhevene, vol diep doordagte, denkbeelden, maar welker vervulling men naar die Eeuw verschoof, die het ten opschrift voerde. Doch thans, daar zich in Frankryk omstandigheden toegedraagen hebben, die eene geheele omwenteling en hervorming, het werk der Wysbegeerte, ten gevolge gehad hebben, daar 'er veele van des Schryvers denkbeelden reeds weezenlyk zyn bewaarheid geworden, heeft dit Werk, waarin veele gebeurtenissen, die wy nu zien, als voorspeld schynen, op nieuw aller aandagt na zich getrokken, en nooit kon 'er een belangryker tydstip zyn om het onzen Landgenooten mede te deelen; men zal het, ben ik verzekerd, allerbelangrykst vinden, en op zich zelf en met betrekking op 't geen thans in Frankryk, en in een groot gedeelte van Europa, omgaat, vooral als men in aanmerking neemt, den tyd wanneer het geschreeven is, toen de eigendunklyke magt in Frankryk haaren hoogsten trap beklommen hadt. - Deeze Vertaaling, ondertusschen, is gevolgd naar den derden Druk, in 't jaar 1787 in het licht verscheenen, en die met verscheiden Hoofdstukken en Aantekeningen, boven de voorige, vermeerderd is.’ Wy onderschryven dit oordeel van den Heer Vertaaler. Dit Deel is afgescheiden in XXXI Hoofdstukken, welke deeze Opschriften voeren: I. Parys onder de handen van een ouden Engelschman. - II. Ik ben zevenhonderd jaaren oud. - III. Ik verkleed my. - IV. De Pakkendraagers. - V. De Rydtuigen. - VI. De geborduurde Hoeden. - VII. De herdoopte Prins. - VIII. Nieuw Parys. - IX. De Verzoekschriften. - X. De Man met het masker. - XI. De Nieuwe Testamenten. - XII. De Kweekschool der vier Natiën. - XIII. Waar is de Sorbonne? - XIV. Het Inënting-Huis. - XV. De Godgeleerheid en Rechtsgeleerdheid. - XVI. Terdoodbrenging van eenen Misdaadiger. - XVII. Zo verre niet af als men wel denkt. - XVIII. De Bedienaars des Vredes. - XIX. De Tempel. - XX. De Prelaat. - XXI. Belydenis door middel van twee Oneindigheden. - | |
[pagina 222]
| |
XXII. Zonderling Gedenkstuk. - XXIII. Het Brood, de Wyn, enz. - XXIV. De Prins een Tafelhouder. - XXV. Algemeene Historie. - XXVI. Lodewyk XIV. - XXVII. De Schouwburg. - XXVIII. De Lantaarnen. - XXIX. De Begraafnis. - XXX. De Boekery des Konings. - XXXI. De Letterkundigen. Eenige deezer Opschriften duiden genoegzaam aan, wat men in die Hoofdstukken te zoeken hebbe; dan zommige hebben eene duisterheid die doet gissen, en het aangeduidde Hoofdstuk leezende, treft men geheel iets anders aan, dan men zou hebben verwagt. Wie, by voorbeeld, zou in het Hoofdstuk, ten tytel voerende: Belydenis door middel van twee Oneindigheden, verwagten daar in aan te treffen, hoe een Jongeling, door het beschouwen der Hemellichten met een Teleskoop, en door het zien der kleinste Lichaamen met een Microskoop, tot kennis en eerbiedenis des Opperweezens werdt opgeleid, om dat Weezen aller Weezens te belyden. Treffend zyn de Aanspraaken eens Leeraars, in die beide gevallen gedaan: wy kunnen, daar dit Hoofdstuk voor ons openligt, niet nalaaten 'er dit gedeelte, met 's Jongelings Aandoeningen, uit af te schryven. Wanneer het Teleskoop by een stille lugt en helderen hemel hem de Planeeten vertoont, spreekt een eerwaardig Leeraar hem met een eerbiedwekkende en ontzaglyke stem aldus aan: ‘Jongeling! zie daar de God van het Heeläl, die zich aan u door zyne werken openbaart. Aanbid den God dier waerelden, dien God, wiens uitgestrekt vermogen, en het bereik van 's menschen gezigt, en het bereik van zyne verbeelding zelve, te boven gaat. Aanbid dien Schepper, wiens schitterende majesteit op de hemellichten, die zyne wetten gehoorzaamen, geschreeven staat. Terwyl gy de wonderen beschouwt, die zyner handen werk zyn, zo weet ook hoe heerlyk Hy het hart beloonen kan, dat zich tot hem verheffen zal. Vergeet niet, dat, onder zyne heerlyke werken, de Mensch, die met het vermogen begaafd is van dezelve te bespeuren en te gevoelen, den eersten rang bekleed, en dat hy, Gods Kind zynde, dien eerwaardigen tytel moet eeren.’ Wanneer de Jongeling, met verbaasdheid, door het Microskoop de kleinste leevende Diertjes bezien heeft, die zich in hunne onbegrypelyke kleinheid beweegen, en met dezelfde werktuigen als de groote Dieren, vaart de Leeraar op denzelfden toon voort. ‘Zwakke stervelingen, gelyk | |
[pagina 223]
| |
wy zyn, tusschen twee oneindigheden geplaatst, aan alle kanten door het gewigt van Gods grootheid gedrukt, laaten wy stilzwygend dezelfde hand aanbidden, die zo veele Zonnen ontstak, die onzigtbaare deeltjens het leeven en gevoel schonk! Zonder twyfel, het oog, dat het teder gestel van het hart, van de zenuwen, van de vezelen van het diertjen, gemaakt heeft, zal zonder moeite in de diepste schuilhoeken van ons hart leeven. Welke inwendige gedagte kan voor dat onbepaald oog verborgen blyven, voor welk de melkweg niet meer schynt dan de snuit van de myt? Laaten wy maaken dat alle onze gedagten dien God waardig zyn, die haar ziet ontstaan, en die haar opmerkt. Hoe menigmaalen 's daags kan het hart zich tot hem opheffen, en zich in zynen schoot versterken! helaas! alle de dagen onzes leevens kunnen niet beter besteed worden, dan met hem in den grond onzer ziel een eeuwig gezang van lof en dank toe te zingen.’ ‘De Jongeling, bewoogen, verwonderd, behoudt den dubbelen indruk, die hy byna op 't zelfde tydstip ontvangen heeft; hy schreidt van blydschap; hy kan zyne brandende nieuwsgierigheid niet verzadigen; zy ontbrandt op elke schrede, die hy in die twee waerelden doet. Zyne woorden zyn niet anders dan een lang lied van bewondering. Zyn hart klopt van verbaasdheid en eerbied, en gevoelt gy wel hoe vuurig, hoe waaragtig, hy het Weezen der Weezens aanbid? Hoe vervult hy zich met zyne tegenwoordigheid! Hoe breidt die Teleskoop zyne denkbeelden in uitgestrektheid en grootte uit! Hoe maakt hy dien eenen Bewoonder van dat uitgestrekte Heeläl waardig! Hy geneest hem van de aardsche eerzugt, van den onbeduidenden haat, dien zy teelt; hy bemint alle menschen, die alle met denzelfden adem des leevens bezield zyn; hy is een broeder van alles wat de Schepper heeft aangeraakt. - Voortaan zal hy zyn grootste glorie stellen in door de hemelen, die opëenstapeling van wonderen, in te oogsten. Hy vindt zich zelven minder klein, zedert hy het geluk gehad heeft die groote dingen te zien. Hy zegt tot zich zelven. God heeft zich aan my geopenbaard; myn oog heeft Saturnus, de Ster Sirius, en de inëengedrongen zonnen van den melkweg, bezogt. Ik gevoel dat myn geheel weezen is uitgebreid, zedert God eene gemeenschap heeft willen stellen tusschen myn nietig weezen en zyne grootheid. Ach! wat schat ik my | |
[pagina 224]
| |
gelukkig het verstand en het leeven ontvangen te hebben! Ik bespeur reeds welk het lot van den deugdzaamen zyn zal! ô heerlyke God! Maak dat ik u aanbid, maak dat ik u eeuwig beminne!’ Uit de Opschriften der Hoofdstukken, hoe duister zommige voorkomen, is, egter, genoegzaam op te maaken, dat zy eene vergelykende beschouwing opleveren van Frankryk, en meer bepaald van Parys, tusschen den tegenwoordigen tyd, en dien waar in de Droom den Schryver overvoert. Veele stoute waarheden vloeijen uit zyne penne, ‘ik zag,’ schryft hy, onder anderen, in Nieuw Parys, ‘met veel vermaak, dat men die geketende slaavenGa naar voetnoot(*), die aan den voet van een onzer Koningen waren, weggenomen hadtGa naar voetnoot(†), dat men de hoogklinkende Opschriften hadt uitgewischt, en schoon deeze lompe vleiery de minst gevaarlyke van alle is, hadt men zorgvuldig den minsten schyn van logen en hoogmoed verwyderd. Men vertelde my, dat de Bastille,’ (men bedenke dat mercier dit schreef, ettelyke jaaren voor de omverwerping deezes haatlyken Gestichts) ‘tot den grond toe afgebrooken was door eenen Vorst, die zig niet waande de God der menschen te zyn, en die den Regter der Koningen vreesde: dat men op de puinhoopen van dat ysselyk Kasteel, zo wel het paleis van de wraak (en van eene Koninglyke wraak) genoemd, eenen tempel aan de goedertierenheid gestigt hadt; dat geen burger uit de Maatschappy verdween, zonder openlyke regtspleeging, en | |
[pagina 225]
| |
dat Lettres de Cachet een naam was, het Volk onbekend; dat die naam slegts diende om de onvermoeide geleerdheid van hun, die in den nagt der barbaarsche eeuwen doordrongen, bezigheid te verschaffen, en dat men zelfs een boek geschreeven hadt, ten tytel voerende: Vergelyking tusschen de Lettres de Cachet en de Asiatische Stroppen.’ De Man met het masker, in het X Hoofdstuk, is een Schryver, die een slegt boek, dat is te zeggen, een boek met gevaarlyke beginzelen, aan 't licht gebragt hadt, die tegen de gezonde zedekunde aanliepen, en ter vergoeding een masker droeg om zyne schande te verbergen, tot hy die hadt uitgewischt, door beter beredeneerde en verstandiger dingen te schryven. Dit geeft gelegenheid over de vryheid van schryven te handelen, en den Geleider van den zeventien honderd jaarigen Droomer te doen zeggen: ‘Men heeft het zo dikwerf beweezen: de vryheid der Drukpers is de waare schaal der burgerlyke vryheieGa naar voetnoot(*). Men kan de een niet schenden zonder de andere te vernielen. De gedagten moeten haaren vryen loop hebben. Die te willen beteugelen, die in haar heiligdom te willen verstikken, is eene misdaad van gekwetste menschlykheid. En wat zal my dan toebehooren, als myne gedagten myn eigendom niet zyn? Maar, hernam ik, in mynen tyd vreesden de groote Amptenaars niets zo zeer als de pen der goede Schryveren. Hunne trotsche schuldige zielen sidderden in haare diepste schuilhoeken, zo dra de billykheid durfde openbaaren, 't geen zy zig niet geschaamd hadden te bedryvenGa naar voetnoot(†). In plaats van die openbaare berisping, die, wel bestierd zynde, de grootste teugel voor de misdaad | |
[pagina 226]
| |
en de ondeugd zou geweest zyn, te beschermen, veroordeelde men alle de Schriften om door een zeef te gaan; maar de zeef was zoo naauw, zoo digt, dat, dikwyls, de beste trekken verlooren geraakten; de schitteringen van het vernuft waren de wreede schaar der middelmaatigheid onderworpen, die het zonder barmhartigheid de wieken kortteGa naar voetnoot(*). Men begon rondom my te lachen. Dat moet, zeide men, eene zeer klugtige zaak geweest zyn, lieden te zien, die deftig bezig waren om eene gedagte in tweeën te snyden, en om lettergreepen te wikken en te weegen. Het is wel te verwonderen, dat gy iets goeds te voorschyn hebt kunnen brengen met zulke banden. Hoe kan men cierlyk en lugtig danssen onder de ontzaglyke zwaarte van ketenen? - ô! Onze beste Schryvers hebben zeer natuurlyk de party gekoozen van die af te schudden. De vrees verbastert de ziel van den mensch; die door menschlievenheid bezield is, moet fier en kloekmoedig weezenGa naar voetnoot(†). Gy kunt tegen alles schryven, wat u tegenstaat, hernam men, want wy hebben geene zeef, noch schaar, noch handboeijen, meer; en men schryft zeer weinig dwaasheden, om dat zy van zelve weder in den slyk zinken, die haar element is. De Regeering is verre verheeven boven alles wat men zeggen kan; zy vreest de verlichte Pennen niet; zy zou zich zelve beschuldigen, als zy die vreesde. Haare verrigtingen zyn billyk en opregt. Wy pryzen haar steeds, en als het belang des Vaderlands het vordert, dan is elk in zyn vak Schryver, zonder uitsluitend op dien tytel aanspraak te maaken.’ In een Werk, waarin over zo veele zaaken gehandeld wordt, heeft ons alles niet even zeer behaagd; en bejammeren wy het, dat de Schryver, die alleszins opgeklaarde denkbeelden van den Natuurlyken Godsdienst en Zedekunde blykt te bezitten, en dezelve overal, met ernst, | |
[pagina 227]
| |
aandringt, door mangel aan onderscheidende begrippen van het waare Christendom, deezen Godsdienst te veel met de dwaasheden van de bygeloovige begrippen der Roomsche Kerke en van het Pausdom verward hebbe. Wat mercier van de Algemeene Historie zegt, als mede van de verkleining, die veele Boeken in 's Konings Boekery ondergaan hebben, de beoordeeling eener menigte van Werken bevattende, heeft ons ten uiterste gesmaakt. Wy vinden ons wel uitgelokt om 'er iets van over te neemen; doch zyn reeds breed genoeg in de aankondiging van een Werk van vernuft, 't welk ons in een denkbeeldig Tydperk overbrengt, zo zeer verschillende van 't geen wy beleeven; een denkbeeldig Tydperk, waar in wy niet kunnen naalaaten veel schoons en wenschlyks te ontmoeten, indien onze zielen gevoelig zyn voor Menschliefde en waare Vryheid. - Wy verlangen na het volgende. |
|