Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Vrouwelyke Sexe by de oudste Grieken; door C.G. Lenz.Uit het Hoogduitsch vertaald, met eenige aanmerkingen van den Vertaaler. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. 140 bl.Het is wezenlyk geen gemakkelyk werk, de oudste Grieksche Vrouwen, die in het zogenaamde Heldentydperk [van het Jaar der Schepping 2548, of het eerste Jaar naa mozes dood, tot het Jaar 2913, het Jaar vóôr de geboorte van david: volgens des Vertaalers en simson's tydrekening,] gebloeid hebben; in haare Zeden, Levenswyze en Geaartheid, aan het tegenwoordig Geslachte naauwkeurig te doen kennen. De Schryver, een Leerling van den grooten heyne, en welke zich door een klein Stukjen in 't latyn, over de Fragmenten van orpheus, die op de Sterrenkunde en den Landbouw betrekking hebben, bekend heeft gemaakt, heeft zulks echter met vrucht ondernomen; en verdient den hoogsten lof, zo wel wegens de korte en zaakelyke uitvoering, als om het nut dat hy voor de Leezers van homerus Werken, en de Onderzoekers der Geschiedenissen van het Menschdom, gesticht heeft: maar voornamenlyk, wegens de ryke stoffe die hy den Bybelminnaar, ter ophelderinge van de oudste der gewyde Boeken, heeft aangebragt. Hy heeft, met even zo veel oordeelkunde als belezenheid, in vier Hoofdstukken, zyne stoffe verhandeld; geevende in het Eerste Hoofdstuk eenige algemeene Aanmerkingen over de Vrouwen, by de oudste Grieken; in het Tweede, eene Beschryving van derzelver toestand, levenswyze en zeden; in het Derde, van hunne liefde en Echtetrouwe; beschouwende in het | |
[pagina 187]
| |
Vierde Hoofdstuk, de Slavinnen, zo ten opzichte van haaren toestand als haare bezigheden; wordende hier en daar door eenige antekeningen van den Vertaaler, en het geen feith wegens deeze stoffe geschreven heeft, nader opgehelderd. Daar thans zoo veel over de Slaverny, en over den Slaavenhandel, geschreven en gesproken wordt, welke men, zo wel als derzelver misbruiken, helaas! maar al te veel ondereen vermengt, zal het welligt onzen Leezeren niet ongevallig zyn, dat wy hen, ter proeve uit dit Werkjen, eene kleine schets mededeelen van de huisselyke diensten, welke de Slavinnen, in die vroege Eeuwen, moesten verrichten. Zie hier wat de Schryver daar van zegt: ‘Onder de voornaamste bezigheden der Slavinnen, behoren ook de kunsten van pallas, of het spinnen, weven, en wolbereiden, waar mede dagelyks, in de huizen der Vorsten, eene menigte vrouwelyke handen bezig wasGa naar voetnoot(*). De Phoenicische Vrouwen muntten, in vaardigheid in deze kunstwerken, boven andere natiën uit. ‘Het huiswerk werdt ongeveer aldus in de huizen der Vorsten verdeeld. Des morgens verzamelden zich de maagden, en staken het vuur aan. De zaal werdt besprengd en geveegd, de tapyten werden over de zetels uitgespreid, de tafels met sponssen afgewischt, en de bekers uitgespoeld. Andere gingen intusschen uit, om water uit de bron te halen. Hierop gingen zy aan hare handwerken in de kamer harer vrouwen. Andere bereidden intusschen met de mannelyke slaven den maaltyd, en bedienden de gasten of vreemdelingen. Eene slavin droeg in een gouden kan, waar onder een zilveren bekken, waschwater, begoot daar mede de handen der gasten, en plaatste voor hun een gladde tafel. Ook werdt voor den gast, of den Heer zelven, een warm bad bereid; en de slavin wiesch, zalfde, en kleedde hen. Hierop droeg de huisverzorgster brood in korven op; en veele gerigten uit haren voorraad. Deze slavin was het, aan wie de bewaring der voorraadskamer toebetrouwd was. Zo bewaarde de huisverzorgster euryclea dag en nacht, met verstandig overleg, alles wat in de voorraadskamer van ulysses was. Zy bewaarde hier, zederd lang, zoeten wyn voor ulysses, en gaf daar uit aan den reisvaardigen telemachus zoeten wyn in de vaten, en meel in de zakken. Ging de Vrouw van het huis uit, of verscheen zy in de zaal by het gezelschap, dan werdt zy steeds door eenige harer slavinnen vergezeld en bediend. Drie slavinnen volgden helena in de zaal, waar de gasten van menelaus aanzaten; adraste zettede voor haar een' sierlyken zetel en een' voetbank; alcippe bragt een tapyt, en phylo een werkmandjen met garen en wolle. Men gebruikte ook de slavinnen tot boodschappen en verrig- | |
[pagina 188]
| |
tingen buitens huis. Zy halen, op bevel van hecuba, de vrouwen van Troje te zamen. De huisverzorgster van ulysses zou na laertes gezonden worden. Piraeus vermaant telemachus, slavinnen na zyn huis te zenden, om de geschenken af te halen, die menelaus aan telemachus vereerd hadt. Des avonds was de bezigheid der vrouwen, vuur aan den haard te houden. Ook schynen eenige slavinnen tot stooksters bestemd geweest te zyn, welker character aan den bedelaar irus, ter vergelykinge van ulysses met eene pochende stookster, aanleiding geeft. - Zy bereidden het bed van haren Heer, en zyne gasten; en begeleidden hen met fakkels na hunne slaapsteden. Euryclea, de oude oppasster van telemachus, gaat met dezen steeds in de slaapkamer. Hy geeft haar zyne uitgetrokkene klederen, die zy opvouwt, en aan een' spyker by het bed ophangt. Dan verlaat zy hem, en sluit de kamer toe. - Zo dra alles zich ter ruste begeven hadt, ruimden de slavinnen de gereedschappen van den maaltyd weg; doofden het vuur op den haard uit, en begaven zich in hare slaapvertrekken. Eenige sliepen in de nabyheid harer gebiederessen, zo als de twee maagden, die nevens de slaapkamer van nausica rustten. ‘Den zuursten arbeid schynen de maalsters gehad te hebben, waar van wy in het huis van alcinous in Phaeacië, en in dat van ulysses, melding vinden. Hier waren dagelyks twaalf maalsters bezig, om tarwe en garst met een' handmolen te maalen. Homerus verhaalt eene merkwaardige geschiedenis van eene maalende vrouw, die den gantschen nacht door, tot digt aan den morgen, bezig was. Als reeds de overige maalsters sliepen, na dat zy de tarwe gemaalen hadden, hadt deze, de zwakste onder allen, haren arbeid nog niet voleindigd. Zy hoorde het vroeg donderen, en sprak: “Gy zendt gewis, ô jupiter! een teken. Laat toch de vryers (van penelops) heden voor de laatste reize hier brassen, die my alle krachten, door den pynelyken arbeid van meel te bereiden, ontroofd hebben.” Daar de Iliade en Odysse van homerus den Schryver telkens genoegzame stoffe verschaft hebben, vinden wy die ook op verscheidene plaatsen aangehaald; welke Citatien wy echter, in de voorgaande Proeve, om plaats te winnen, agter wege gelaaten hebben; zullende Leezers, welke de aangehaalde Schriften willen opslaan, zich zeker dit Werkjen eigen maaken. Voor het overige blykt uit het medegedeelde, omtrend de Maalsters, reeds genoegzaam, hoe veele opheldering een en ander aan zommige Bybelplaatsen kan geeven; daar Exod. XI: 5, en Pred. XII: 3. in welke texten van Maalsters gesproken wordt, door de opgegeevene beschryving toegelicht worden. Het zuure van den arbeid der Maalsters is ook in den Bybel zo zigtbaar, dat na Exod. XI: 5, den eersten zoon der dienstmaagd, die achter den Molen gaat, Exod. XII: 29, verwisseld wordt, met den eerstgeboren des gevangenen, die in het gevangenhuis is. Ook werdt simson, in zyne gevangenis te Gaza, daar toe genoodzaakt. Richt. XVI: 21. |
|