Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKorte Voorstellingen ter verheerlyking van God, door C.G. Saltzman,gevolgd naar het Hoogduitsch. Tweede Deel. Te Amsterdam by J. de Jongh, 1791. 208 bl. in gr. 8vo.Met een aanpryzend Berigt, hebben wy het eerste Deeltje deezer korte Voorstellingen vereerdGa naar voetnoot(*), en moeten van dit tweede het zelfde zeggen, waarin hy, op den eigensten trant, deezen arbeid voortzet, en wel over eene groote verscheidenheid van stoffen, meest uit eene plaats der H. Schrift ontleend, en enkele een byzonder Voorstel bevattende, 't geen hy op eenen onderwyzenden en stigtenden trant uitwerkt. Het lust ons thans goeddeels over te neemen, wat hy in het drie-en-dertigste Voorstel redenkavelt, over den Pligt om zyne Gedagten altoos by zich te hebben. Naa eene Schildery van 't geen de Mensch hier op aarde van den milden Schepper geschonken is tot genot en genoegen; en zyne ervaaring van hun doorgaans daar mede strydig gedrag, vaart hy voort: ‘De oorzaaken van het menschlyk misnoegen zyn ontelbaar; doch zy spruiten, zo verre ik heb kunnen nagaan, allen uit eene bron, die men als de oorzaak van des menschen elende kan aanzien, voort: en dit is deeze, dat de menschen geen meester over hunne Gedagten zyn; dat zy geduurig met dezelve ronddwaalen, en ze niet bestendig op hunnen tegenwoordigen toestand richten. Wie alzo een vergenoegd leeven wil leiden, die moet zyne gedagten altoos by zich hebben, en dezelve op het tegenwoordige tydpunt, op zynen tegenwoordigen toestand, vestigen. Dat dit waar is, wil ik thans bewyzen, en ik hoop ieder daarvan te overtuigen, die met zyne gedagten tegenwoordig is, en dezelve op myn voorstel vestigt. De toestand des menschen is drieledig; de toestand van werkzaamheid; de toestand des genots; en de toe- | |
[pagina 148]
| |
stand van lyden; in ieder deezer toestanden is [hy] misnoegd, wanneer hy met zyne gedagten afweezig is, in ieder deezer toestanden bevindt hy zich wel, wanneer hy met zyne gedagten tegenwoordig is. Laat ons eerst den mensch in den toestand der werkzaamheid beschouwen! wanneer hy eene bezigheid verrichten zal, en is met zyne gedagten afweezig, zo werkt hy slechts met halve kragt, het moet hem des noodzaaklyk zuur vallen, even gelyk een last ongemeen zwaarder is, wanneer men ze met één vinger opheft, dan dat men ze met een volle hand aangrypt; zyne rondzwervende gedagten ontmoeten allerleie onaangenaame verdrietlyke beletzelen, die zyne moedloosheid vermeerderen; daar van daan ontstaat grootendeels dat klaagen en kermen, dat by veele menschen onder hunnen arbeid gewoonlyk plaats heeft; en wanneer dan het werk afgedaan is, zo is het slecht uitgevallen; men kan het niet dan met tegenzin beschouwen; men heeft dan gearbeid om zyn misnoegen te bevorderen; wanneer, by voorbeeld, iemand een brief schryft, en geduurende het schryven de gedagten op iets anders dan op den brief richt, zo veroorzaakt hem het schryven groote moeite; de woorden, die hy gebruiken moet, willen hem niet invallen; hy wordt geduurig door menigerlei invallen, die door zynen geest zweeven, verhinderd, en, wanneer de brief ten einde is, is hy slecht; het een en ander is niet duidelyk uitgedrukt, 'er is vry wat in overgeslaagen, verscheide dingen zyn tweemaal geschreeven, en het gevolg daarvan is, gemeenlyk, dat men den brief aan stukken scheurt, en eenen anderen beginnen moet: wanneer nu een mensch zyn leeven even zo voert, als deeze brief geschreeven wordt, zo moet het even zo slecht 'er uitzien als deeze brief, en het is volstrekt onmogelyk, dat zulk een mensch, al bezate hy ook tonnen gouds, kan vergenoegd zyn. Maar laat een ander by de onderneeming zyner bezigheid alle zyne gedagten verzamelen, en dezelven met al de kracht zyner ziele aangrypen, hoe ligt moet zy hem dan vallen! 't Kan weezen dat in zynen toestand vry wat verdrietlyks plaats heeft; dat laster en tegenkanting hem zoeken te krenken; dat hy treurige vooruitzigten heeft maar wat hinderen die den arbeidzaamen man? terwyl al zyne opmerkzaamheid op zyn werk gericht is, bemerkt hy niet eens de verdrietlykheden, die hem omringen; arbeid, vat dit wel, myne Waarden! arbeid, met | |
[pagina 149]
| |
al de kracht der ziele aanvaard, is een zeker schild tegen alle wederwaardigheid, waarvan men bestormd kan worden. En wanneer men met al de kracht der ziele arbeid, zo gaat ook het werk vlug van de hand; zo dikwyls 'er een uur voorby gegaan is, is ook het werk in volkomenheid toegenomen; de menigte onafgedaane zaaken vermindert: welk eene wellust moet de menschlyke ziel gevoelen, als zy haar werk uit haare scheppende kracht ziet te voorschyn komen, en merkbaare schreden ziet vorderen: en is het zelve afgedaan, hoe wel te vrede, hoe voldaan, is zy dan! zo dikwyls zy het zelve beschouwt, veroorzaakt het haar aangenaame gewaarwordingen; wanneer nu een mensch steeds zo arbeidt, dat zyn werk hem behaagt, zo moet dit noodwendig de som zyner vreugde dagelyks vergrooten. ô God! mogten wy steeds onze gedagten by onzen arbeid hebben! welk een vrolyk leeven zouden wy dan leiden!
Geef God! geef staêge vlyt,
By all' wat wy verrichten;
Dat wy bedachtzaam zyn
In 't oefnen onzer pligten!
Maar wy kunnen niet altoos arbeiden; onafgebrooken arbeid zou rasch onze krachten verslappen en doen bezwyken, en hieruit zou een bron van veelerlei smarten en lyden ontstaan; het is daarom hoogstnoodig, dat wy den toestand der werkzaamheid en des genots met elkander afwisselen; zal het genot ons iets baaten, zal onze ziel daar door vervrolykt en versterkt worden, zo moeten wy noodzanklyk de gedachten daar by hebben. Hoe veele menschen genieten zonder 'er zelven bewust van te zyn! het genoegen dringt van alle zyden op hun toe, en zy gevoelen het niet; zy staan van den maaltyd op, en weeten niet wat zy geëeten hebben; zy leezen boeken, en weeten niet wat in de boeken staat; zy komen uit een gezelschap, zonder gehoord te hebben wat 'er gesprooken is; zy doorwandelden een bosch, en weeten niet of het uit dennen- dan uit eiken - boomen bestondt; wat helpt dan deeze menschen al het schoone en goede, dat god tot genoegen der menschen heeft voortgebragt? niets, geheel niets; het beeld der schoone natuur valt hun naauwlyks in de oogen; het zoete en aangenaame roert | |
[pagina 150]
| |
hunne zenuwen aan, maar de ziel gevoelt 'er niets van: wiens ziel altoos afweezig is, gevoelt van alle genoegen even weinig, als een mensch, die zyne oogen geduurig na den hemel houdt, en de bloempjes niet bemerkt, die onder zyne voeten bloeijen: wanneer nu een mensch in zulk eene verstrooijing door de wereld wandelt, is het dan wonder, dat zyne ziel altoos ledig van vreugde is? Niet alleen dit, maar door zyne geduurige verstrooijing verbittert hy zelfs het genot, en verandert zig het zoet van 't zelve in gal: een stuk roggenbrood, en een dronk helder water, hebben een ongemeen versterkende kracht; dit kunt gy dikwyls by arme landlieden zien, die menigmaal onder gelach en gescherts zulk eenen maaltyd doen; een met sneeuw bedekt veld levert voor het oog een ongemeen schoon gezicht op, en het is eene soort van wellust op de sneeuw en het ys te wandelen, en de versterking te gevoelen, die de koude aan de zenuwen mededeelt; maar zo ras men, by eenen soberen maaltyd, aan de volle schotelen denkt, die den disch der ryken vervullen, en, by de besneeuwde velden, zig leevendig voorstelt, hoe schoon zy zouden zyn, als de grond thans met groen en bloemen vercierd ware, zo wordt het brood smaakloos, en men begint te wenschen dat de winter voorby mogt weezen. Menschen, by wien deeze gebreken ingeworteld zyn, zyn in den schoot der vreugde even zo misnoegd; en ofschoon zy ook in het vriendschaplykste gezelschap zyn; aan een tafel zitten, die met de beste spyzen overlaaden is; in een huis woonen, tot welks verfraaijing de grootste konstenaars arbeidden; ofschoon gezang en snaarenspel voor hun kwinkeleeren, zy zitten evenwel te zuchten; hunne ziel weet van alles, wat rondsom haar gebeurt, weinig of niets; zy is afweezig, en houdt zich ondertusschen bezig met verdrietlykheden, die zy kort te vooren gehad hebben, of met wederwaardigheden, die zy te gemoet zien: even gelyk een mensch, die in een zaal vol schoone beelden staat, maar het hoofd buiten het venster houdt, en zyne oogen vestigt op eene onreine mesthoop, en die zo veel verdriets gevoelt, als of hy dit uitzigt uit een armoedig vertrek hadt; zo knaagt ook de smart aan eene menschlyke ziele, in den schoot der vreugde, wanneer zy haare gedagten altoos op andere, haar onaangenaame, dingen vestigt. Een mensch daar en tegen, die zyne gedagten altoos | |
[pagina 151]
| |
by zich heeft, kan het aan geene vreugde ontbreeken; want van de millioenen schoone en aangenaame voorwerpen, ontslipt naauwlyks één aan zyne opmerkzaamheid; hy bemerkt in zynen toestand honderderleie aangenaamheden, die de verstrooide mensch voor onbeduidende kleinigheden houdt, en verheugt zich daar over: het vleien eens kinds, de behaagelykheid eens vriends, de geschiktheid van zyn huisgezin, veroorzaaken alle aan hem aangenaame gewaarwordingen; hy smaakt de zoetigheid en kracht in iedere beete broods en iederen dronk waters; ieder gezang en snaarenspel dringt tot in het binnenste zyner ziele, en wanneer hy door gods velden wandelt, zo geeft hem het kleinste bloempje, het veragtlykste wormpje, stof tot aangenaame overdenkingen. Zo zeker is het, dat wy, geduurende het genot, onze gedagten daar by moeten hebben, wanneer het ons genoegen zal veroorzaaken:
Wanneer ik uwe gunst geniet,
God! dat het met verstand geschied!
Dan zal ik door aan U te denken,
My zelv' nog meer genoegen schenken.
Maar ik wil u niet verbergen, dat de mensch niet altoos in den toestand van werkzaamheid en genoegen is: dikwyls, zeer dikwyls, komt hy ook in den staat van lyden; de dingen, die hem omringen, veroorzaaken hem niet altoos aangenaame, maar ook vaak onaangenaame, gewaarwordingen; dit is niet geheel te veranderen, zo lang wy gezonde zinnen hebben, zo lang deeze voor vergenoegens geopend zyn, zo lang staan zy ook voor lyden bloot. Zou het niet ten minsten in deezen toestand goed zyn, dat men zyne gedagten verstrooide? Ik weet wel, dat dit den lyderen dikwyls aangeraaden wordt: men zegt hem, “Gy moet uwe gedagten verstrooijen, uwe gedagten van de onvolkomenheid van uwen toestand aftrekken, en op andere dingen vestigen, dan zult gy uw lyden vergeeten, en het zal niet meer op u werken;” doch, naar myn gevoelen, is dit een raad, die met behoedzaamheid dient gebruikt te worden, wanneer zy niet hoogstönaangenaame gevolgen naa zig zal sleepen: wanneer ik een bouwvallig huis hadde, dat my alle oogenblikken moeite maakte, en ik wilde, om my van dat | |
[pagina 152]
| |
verdriet te ontslaan, myne opmerkzaamheid van 't zelve aftrekken, my door gezelschap, spel en vermaaken, verstrooijen, zou dan daar door het huis verbeterd worden? dit geloof ik niet: geduurende myne verstrooijingen zouden de breuken van tyd tot tyd wyder, het dak meer en meer beschadigd worden, en het huis eindelyk instorten: dit zouden dan de gevolgen myner verstrooijinge zyn. Helaas! met veele lydende menschen gaat het op deeze wyze: zy lyden, willen hunne smart vergeeten, verstrooijen zig, geduurende dat hunne rampen aangroeijen, en eindelyk onherstelbaar worden. Een lydende daar en tegen, die zyne gedagten by zig heeft, niet blootlyk over het onaangenaame van zynen toestand, maar ook over de middelen, om denzelven te veranderen, en over het aangenaame, dat nog altoos in denzelven verborgen is, ernstig nadenkt, kan ook zelfs in de verschriklykste omstandigheid vergenoegen vinden: 'er zyn voorzeker weinige rampen in de natuur te vinden, die de mensch, welke zyne gedachten by zig heeft, welke alle zyne krachten aanwendt, ten einde middelen te zoeken, om dezelven te veranderen, niet afwenden kan: hy wordt byna almagtig; en verricht dingen, die alle menschlyke kracht schynen te boven te gaan: de gevangene ontslaat zich van zwaare ketenen, en doorgraaft den diksten muur: de nooddruftige, wanneer het gevoel zyner behoeften hem aanzet, om alle zyne krachten in 't werk te stellen, wroet bergen om, en verandert onvruchtbaare velden in vrugtdraagende valeijen: de kranke, die reeds aan den rand des grafs wandelt, vindt, door lang nadenken, eindelyk tog een middel tot zyne redding: de door storm in het water heen en weder slingerende, heeft hy slechts tegenwoordigheid van geest genoeg, grypt het eerste stuk houts het beste aan, trotseert daar mede de baaren, arbeidt zig met hetzelve door den dood heen, en bereikt gelukkig den oever. - En wanneer ook de lydende niet oogenbliklyk in staat is, om zich van zyn lyden te ontslaan, zo is hy tog, door de tegenwoordigheid zyner gedagten, altoos in staat, hetzelve te verlichten; ook in den droevigsten toestand spoort zyne opmerkzaamheid het een of ander op, dat hem genoegen veroorzaakt; want zou 'er wel een toestand in de wereld zyn, waarin men geheel niets tot verligting zou kunnen toebrengen? - ô Ja, wanneer ons ook alles ontbrake, wat anderen genoegen verwekt, zo zou ten minsten | |
[pagina 153]
| |
de opmerkzaamheid op de bekwaamheid, de kracht, en onschatbaare waarde, van onze ledemaaten, ons nog vervrolyken; en, wanneer ook dit ons ontviele, zo zou 'er zig gewis nog iets anders aan onze opmerkzaamheid ontdekken, dat ons in droevige oogenblikken vervrolyken kon.’ |
|