| |
De waare Geluksbedeeling, Brieven, en nagelaaten Gedichten, van Lucretia Wilhelmina van Winter,geboren van merken; en Gedichten en Fabelen van Nicolaas Simon van Winter.Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, 1792. In 4to. 412 bl.
Het zal onnoodig zyn, iets tot aanpryzing deezer Gedichten ten zeggen, daar de naamen der beide Echtgenooten, die dezelven vervaardigden, reeds eene byzondere lofspraak voor dezelven zyn. De waare Geluksbedeeling, een Gedicht in den smaak van het nut der Tegenspoeden, door de Dichteres voorheen uitgegeeven, is even zo belangryk als bevallig. Hier op volgen vier Brieven, in welken styl men weet, dat de Dichteres niet minder heeft uitgemunt, dan in bovengemelde soort van Zededichten. Deeze Brieven worden ondersteld ge- | |
| |
schreven te zyn, de eerste door salome, Dochter van zedekias, Koning van Juda, aan daniël den Profeet. De tweede door matheus stuart, Grave van Lennox, aan zyne Echtgenoote, margaretha douglas. De derde is een Brief aan het Volk, gevolgd naar het Fransche van m. thomas; en de vierde, een aan emilia. - De herinnering aan het noodlot van den laatsten Koning der Franschen doet ons, uit den derden Brief, de volgende vergelyking tusschen den toestand der Vorsten, en dien van het Volk, als eene kleine proeve mededeelen.
Zou 't waar geluk alleen in vorstenhoven woonen,
Zich op een zegekoets, of op een' troon vertoonen?
Der grooten rang, gezag, en disch, hoe ryk gespreid,
Zyn menigwerf de bron van lun rampzaligheid.
't Vergiftend zaad der smart besmet hun dartle onthaalen;
Zy drinken hunne dood uit ryk vergulde schaalen.
Een vleiender fenyn, en van nog kwaader grond.
Verwelkt hun dagen van hunn' levensöchtendstond.
Vergulde Spooken! sleept, met afgepaste schreden,
Het kwynend overschot van uw verzwakte leden;
Toont op uw bleek gelaat, door dartelheid alöm
Met rimplen overspreid, uw' vroegen ouderdom:
't Vermaak, dat al het volk verkwikt door blyde gaaven,
Verstrekt aan u ten beul, en opent zelf uw graaven;
't Misnoegen jaagt u na; de geest van eigenbaat
Hecht eindelooze zorg en kwelling aan uw staat;
De staatzucht houd voor u 't verteerend vuur ontstoken;
De nyd toont u haar slang; de haat gescherpte pooken;
Noch goud, noch purper, dat van wroeging u bevryd;
Men bid u aan als Goôn, terwyl ge als slaaven lyd.
ô Volk! nooit doet de drift uw hart zo hevig branden.
Uw kracht verkrygt meer kracht door d' arbeid uwer handen.
Wat baat de grootheid hem die uitteert door verdriet?
Men waakt in 't hof, gy slaapt gelukkig onder 't riet,
Bewaart uw rustigheid, en moogt in uw vermaaken,
Door arbeid opgescherpt, de waare zoetheid smaaken.
De glimlagch van een gade, een telgje, dat u vleit,
Een feest, in 't dorp gevierd met boersche vrolykheid,
Een heldre zomerdag, de zon die gy ziet ryzen,
't Bekoort u alles, 't noopt u alles God te pryzen.
Uw vrolykheid is uit een zuivre bron geput;
De eenvouwdige Natuur werkt u-alleen ten nut,
Die zonder wroeging leeft moet zonder knaaging sterven.
Die zich van niets beklaagt kan ligt het leven derven.
Ten top van eer gevoerd valt ons het sterftot straf.
De weg is yslyk van den rykstroon tot aan 't graf.
De dood doet onbepaald op de aard' zyn wetten gelden;
| |
| |
't Sterft all': de Koningen, Staatsdienaars, Wyzen, Helden,
Niets, niets dryft boven op den afgrond van den tyd;
Deze aardkloot is een zee, waar alles schipbreuk lyd.
't Verschilt hem weinig, die ter rust gaat uit dit leven,
Of hy den scepter zwaaide, of 't kouter heeft gedreeven.
De kroon verspreid geen glans in de onderaardsche wyk;
Het stof der Vorsten is der Slaaven stof gelyk.
ô Volk! ken uw geluk: beklaag u niet van 't leven;
't Snelt als een bliksem heen; de dood doe u niet beeven;
Hy maakt in 't stille graf een einde aan al uw pyn.
Uw lot is vergenoegd, uw glori nut, te zyn.
De schuld alleen baart schande, en deugd alleen geeft waarde,
En de allerbeste mensch is ook de grootste op aarde.
Agter deeze Brieven volgen verscheiden nagelaaten Gedichten, op byzondere gelegenheden vervaardigd, van welken sommigen de gewoone merktekenen van deeze soort van Gedichten bezitten, namenlyk, dat hun belang alleen berust op de persoonen, die 'er het onderwerp van zyn: doch anderen bezitten geen minder vuur en leven voor elken Leezer, dan voor hen die ze raaken. Dus is, by voorbeeld, het onderscheid tusschen Zyn en Leeven, op den Verjaardag van een' ongenoemden: in welk Dichtstuk, de volgende Vraagen, voor ieder van evenveel belang zyn.
Leeft Argant, die, grys van zorgen,
Van den morgen tot den morgen
Slaaft en stooft om geld en goed;
Schoon 't een vreemdeling moet erven;
Schoon hy op zyn kruk loopt sterven?
Leeft de Schrokker? Neen, hy wroet.
Leeft Neraan die in de kroegen
Met een onbesuisd genoegen
Tot den dageraad rinkinkt,
En zyn wyndorst niet kan lessen
Aan een' dubblen trits van vlessen?
Leeft de Zwelger? Neen, hy drinkt.
Leeft Geront, die 't aller uuren
Trouwe Vrienden, heusche Buuren,
Door zyn norsche twistzucht kwelt;
En door schreeuwen, tieren, raazen,
Vrouw en kinders kan verbaazen?
Leeft de Wargeest? Neen, hy scheld.
| |
| |
Kunt ge in Damons duivenvlerken
Of Soubize leeven merken,
Schoon hy vleit en laght en lonkt;
En door tabatiere en ringen
Elk tot achting waant te dwingen?
Leeft de Pochhans? Neen, hy pronkt.
Als Baillart de zonnestraalen
In het zuiderpunt ziet praalen,
Daar hy op zyn bed nog gaapt;
Of, van 't ledikant gekomen,
Tot den avond staat te droomen:
Leeft de Domkop? Neen, hy staapt.
Leeft Leander, die op aarde
Niets van ongemeene waarde
Dan zyn graauwe paarden kent;
En voor 't krieken van de dagen
Ryd en rost op zynen wagen?
Leeft de Voerman? Neen, hy rent.
Als Tartuf met kromme klaauwen
De arme weduw durft benaauwen,
Die hy bystand heeft beloofd:
Als hy veinst haar te onderschraagen
Om haar tot op 't been te knaagen.
Leeft de Woekraar? Neen, hy rooft.
Leeft Cleant, die, opgetoogen
Door Clorindes vriendlyke oogen,
Voor haar huis zyn dagen slyt;
En, indien hy haar moet derven,
Van verliefdheid zweert te sterven?
Leeft de Gekskap? Neen, hy vryt.
Leeft Chrizip in stille hoeken
Als hy in een schans van boeken
Zonder einde klad en wryft;
En onsterslyk waant te wezen.
Schoon geen mensch zyn schrift wil leezen?
Leeft dan 't Wyshoofd? Neen, hy schryft.
En al staat het juist niet slimmer
Met het gros van 't Vrouwentimmer;
Echter houde ik voor gewis,
Schoon ik 't niet aan elk zou welden,
Dat het zelden, al te zelden,
| |
| |
Daar ik steeds in Amstels muuren
Waaren zie langs markt en straat,
Mag ik dan met recht die menschen
Geen begin van leeven wenschen,
Schoon hun hart dien wensch versmaad?
Doch 't word tyd bericht te geeven
Wat men moet verstaan door leeven.
't Is geen leeven van een plant;
't Is geen leeven van de dieren,
Die hun driften niet bestieren;
't Is het leeven van 't Verstand.
't Is van jongs af zich te wennen
Om den Oorsprong wél te kennen
Wien men 't wezen schuldig is;
Hem met hart en ziel en zinnen
Boven all' wat leeft te minnen,
Met de diepste eerbiedenis.
't Is den naasten gunst te toonen;
Zyn gebreken te verschoonen;
Ozzen bystand trouw te wyden;
Voor zyn' naam en goed te stryden;
Altoos hem een steun te zyn.
't Is ons van de kindsche dagen
Tot den jongsten snik te draagen,
Als 't een' mensch, een' Christen, voegt,
Die het goed van 't kwaad kan schiften,
Die geen slaaf is van zyn driften,
Wys, behulpzaam, en vernoegd.
Dus zou elk, om stryd verheven,
Op deze aarde waarlyk leeven
God ter eere, elkâer ten nut.
Dus zou 't ongeluk ons-allen.
Ongelooslyk ligter vallen,
Daar de deugd ons onderstut.
Het vervolg van dit Dichtstuk bepaalt zich, even als de aanhef, meer tot den Heer N.N.: doch de medegedeelde Verzen ziet men dat elk even zeer raaken; en gelukkige gedachten zyn, die by byzondere gelegenheden door het dichterlyk
| |
| |
genie voortgebragt of verwekt worden. Verscheidene andere stukken, onder welken Amsterdam, Bydorp, en aan de Britten, uitmunten, toonen niet minder het verheven vernuft der Dichteres, welke, aan den Rhyn te Leyderdorp, den smaak van virgilius, in zyne Landgedichten, doet herleeven, zonder de Italiaansche lucht in ons Vaderland over te brengen: volgende dus enkel het genie van dien beroemden Romeinschen Dichter in de wyze van voordragt; doch de Natuur in het geen Rhynland, en daarin Bydorp, in de verschillende voortbrengzelen, haaren geest aanbied.
Agter deze nagelaaten Gedichten van de beroemde lucretia wilhelmina van winter, geboren van merken, welke te Leyden, den 19den van Wynmaand 1789, overleed, en, den 24sten van die maand, te Amsterdam, in der Hervormden Oude Kerk, begraven werdt, volgen eenige Gedichten van haaren overgebleven Echtgenoot, nicolaas simon van winter; zynde niet minder de leezing der Liefhebberen waardig. De zes eerste munten daar in uit, zynde: 1. Triomflied van d bora. 2. Psalm LXVIII. 3. De Jordaanstroom door wonderen verheerlykt. 4. Lofzang op christus Hemelvaart. 5. Kenschetsen van eenen rechtgeäarten Leeraar, en 6. Gods heilryke nabyheid. De overige zyn mede by byzondere gelegenhedeu vervaardigd; en worden gevolgd van eenige Fabelen, van welke wy de volgende ter proeve geeven.
De hond, het schaap, de vos, en de muis.
Een Hond en Schaap, twee lotgenooten,
Die met Blanchard in zyne vlucht
Een' reistogt deeden in de lucht;
En door hun zeldzaam lot de nieuwlykheid vergrootten
Van all' wat hond en schaap en van hun maagschap was,
Voldeeden aller wensch, om 't wonder wedervaaren
Eens netjes te verklaaren.
De vriendelyke Hond beschreef den toestel ras;
Den luchtbol, 't schuitje, en voorts, hoe hoog hy, opgesteegen,
Noch veld, noch bosch, noch berg, ontdekken kon beneên;
Maar tevens 't groot gevaar op dezen togt geleên;
En hoe Blanchard en hy, tot in de ziel verlegen,
Niet anders dachten dan aan gruis
Weêr neêr te komen, verr' van huis.
't Onnozel Schaap voldeed niet minder
Gulhartig elks nieuwsgierigheid:
Ik dacht op al die reis om angst, gevaar, noch hinder.
Ik dacht Blanchard heeft veel beleid,
En zal, daar hy zyn' hals durft waagen,
Wel zorg ook voor den mynen draagen.
Hy wierp my uit het hoogst der lucht
| |
| |
Eensklaps uit zynen luchtbol neder.
Een parachut vertraagde val en vlucht;
En ik, ik kwam heelshoofds en heelsbeens veilig neder.
Maar 't zeldzaamst is, dat op een' tyd
Dat ik met onzen Hond des hoeders traage treden
Gedienstig volgde, een Vos ons deed een scherp verwyt
Van domheid en van zorgloosheden.
Zie toe, dus sprak hy, zie met wien ge uzelven scheept;
Daar is geen spotten met de Grooten;
Men word door hunne gunst in groot gevaar gesleept,
En in te wisser val gestooten.
Een Muisje had dit aangehoord,
Terwyl 't in 't jeugdig gras aandachtig zat verschoolen;
Een goede vóórgang doet niet doolen,
Dus sprak het; en, zo 't u bekoort,
Zal 'k iets merkwaardigs u ontvouwen,
Dat nooit gebeurde, en dat gy nimmer zult aanschouwen:
Leer, leer voorzichtigheid; 't zal nooit gebeuren dat
Een Muisje nestlen zal in de ooren van een Kat.
Het bellenblaazen.
'k Aanschouwde korts de gulle vreugd
Zy schoolden, moede elkâer te graazen,
Rondöm een kom met schuimend nat;
Kom, Krisje, riep Reinier, wy moeten bellen blaazen.
Elk had terstond een pyp gevat.
Zy bliezen yvrig, keer om keer.
Hier viel een bel op de aarde neêr;
Daar ging 'er een omhoog; en die uit aller oogen.
De Dienstboôn raakten op de been;
Zy deelden in de vrolykheên,
En bliezen als de jeugd de bellen naar den hoogen.
Een oud Tuinier, die in de Stad
Den gantschen dag geärbeid had,
Kwam met zyn Vrouw voorby, en hielp de vreugd volmaaken.
Dat kunstje kon ik ook welëer,
Dus sprak hy tot zyn stoof: laat ons geen troef verzaaken;
Kom, Grootje, zet je mandje neêr.
't Was zo gezeid, en zo gedaan.
Zy bliezen als de rest de bellen uit de pypen.
Het juichen en 't gelagch laat naauwlyks zich begrypen.
Myn Vader zag het peinzende aan.
Ik bad kem 't geen hy dacht aan my te doen verstaan.
Hy sprak: Ik zal 't u gul vertellen:
Zo blaast al 't menschdom Waterbellen.
| |
| |
De beide Echtgenooten goedgevonden hebbende, geene Afbeeldingen van één van hen in 't licht te laaten geeven, dan van hun beiden te gelyk; zo is het laatste, by de uitgave van deezen Bundel, geschied: zynde de Afbeelding van den Dichter, naar h. pothoven, Ao. 1771, door j. houbraken 1773 gesneden; en die der Dichteresse, naar gemelde pothoven, 1771, door r. vinkeles 1792 vervaardigd, voor het Werk te vinden. Waarschynlyk zal men geene Dichtstukken van dezelven meer ontvangen, daar de Dichter in het Voorbericht te kennen geeft: dat 'er geen' anderen wensch meer voor hem overblyft, dan dat hy, na, door de gunst des Allerhoogsten, met zyne dierbaare wederhelft op aarde gelukkig geleefd te hebben, eerlang met haar onscheidbaar zal mogen leeven in eene zalige eeuwigheid: welke wensch, hoe ongunstig ook voor onze Dichtlievende Landgenooten, wy van harten onderschryven: na 'er voor den Dichter nog eenige jaaren van stille rust bygevoegd te hebben. |
|