| |
Reize door Opper- en Neder-Saxen, van J.B. Gleim,uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In 12mo, 204 bl.
Met uitgeleezen genoegen hebben wy den Heer gleim, op zyne Reize door Opper- en Neder-Saxen, in den jaare 1787 gedaan, vergezeld, en dit kleine Boekdeeltje, ons Buiten bevindende, doorleezen; den wenk volgende des Vertaalers, die het als daar toe zeer geschikt aanpryst, en waarom de Uitgeevers het in de kleine vorm van een Zakboekje gegeeven hebben.
Wy vonden telkens hoe de Reiziger de voorbereidende
| |
| |
Weetenschappen, de Wereld-aart en Natie-kunde, by beschouwing, bezittende, daar van groot nut trok, en door het reizen de daadlyke kennis verkreeg. 't Geen hy gehoord, gezien en ondervonden, hadt, vertegenwoordigde hy zich door herdenking, en vergeleek het met de reeds bekende Berigten omtrent Duitschland; en scheen het hem toe, dat het geen hy gezien en gehoord hadt, hier en daar, aan den Aardryks- en Mensch-onderzoeker nog wel eenige niet geheel belanglooze onderrigtingen geeven kon. Hier door kwam de wensch by hem op, om zyne weinige op de Reis verkreegene kundigheden ook van een algemeener nut voor anderen te maaken. Dit is de oorsprong van het tegenwoordig Werkje. Waarin wy des Schryvers overhellende neiging, om alles met een gunstig, maar waarheid- en deugd-lievend, oog te beschouwen, steeds zagen doorstraalen.
Hanover, Hamburg, Altona, Breemen, Brunswyk, Wolfenbuttel, Hildesheim, Salzgitter, Gottingen, de Opperen Neder-Hartz, Mansfeld, Dessau, Leipzig en Halle, met andere min bekende, en tusschen beide doorgetrokken, plaatzen, worden hier beschreeven, doormengd met Ontmoetingen en Character-schetzen, en Berigten van Fabrieken, van Geleerdheid, enz.
Zonderling gelukkig is de Heer gleim in het schilderen der voorwerpen, welke hem in de oogen vielen. Leest ten voorbeelde hier wat hy van den Neder-Hartz zegt. ‘De Bewoonders deezer Gebergten onderscheiden zich niet slechts door de uitspraak, zeden, en bezigheden, aanmerkelyk van die van den Opper-Hartz; maar men vindt by hen eene edele vrymoedigheid, die geene andere wet schynt te kennen, dan die der Natuur. De Gebergten en Wouden, die hunne wooningen omringen, hebben hier dat vreeslyke en schrikwekkende niet, 't welk daar plaats heeft. De diepten hellen zagter af, de Weiden en Bosschen hebben meer aangenaams, de Bergen zyn schilderagtig schoon. Byna van alle zyden wordt men ingenomen door eene menigte van voorwerpen, welke voor den Natuurönderzoeker buitengemeen veel aantrekkelykheid bezitten, en zynen geest voedzel en bezigheid verschaffen. Staat men op de hooge bergen, of, ter zyde van deezen, op de rotzen, van waar men het onder de voeten liggende land kan overzien, dan vertoonen zich de schoonste dalen en bekoorelykste heuvelen. Hier hoort men het geklop der hamerwerken,
| |
| |
daar ziet men de ruïnen van een vervallen Slot - ginds hangen de hooge rotzen boven het hoofd des wandelaars - daar opent zich een landstroom, welke zich verder over bemoschte klippen verdeelt. Straks hoort men geheele kudden Koeïen, welke in diepe valeiën of langs boschagtige bergen weiden, en met heure klokjes aan de halzen een aangenaamen echo verwekken, welke alle reizigers in eene verrukking brengt, welke zich beter laat gevoelen dan beschryven. Uit de duisternis van het woud buiten treedende, ziet men ginds eenen bewoonder deezer gebergten een rotzigen akker bearbeiden, welken hy, door zuuren arbeid, en veele zorgen, eenigen voorraad van haver of peulvrugten afdwingt - elders bebloemde beemden, grasryke vlakten, en vette weiden, met runderstallen, volkomen gelyk aan die op de Alpen, behalven dat zy geene zo hevige stormwinden te dugten hebben; waarom ook de daken met geene zo groote steenen bezwaard zyn, schoon ze voorts van binnen geheel op dezelfde wyze zyn toegericht. In 't kort, men ziet hier alzins het waarlyk groote, het verhevene, der Natuur, het zy in haare schoonheid, of in haare ontzaglykheid.’
Opgeklaarde denkbeelden omtrent Godsdienst en Pligt zyn in dit Werkje te vinden. De Schryver pryst de Deugd, waar hy ze aantreft, en laakt de Ondeugd, in wien, of onder welke gedaante, zy voorkomt. Roemt rechtschaape Leeraars, en beschryft andere met dubbel verdiende veragting. ‘Zonderling,’ schryft hy, van het Oldenburgsche spreekende, ‘was het my, gewaar te worden, dat de Leeraaren in deezen oord, byna allen, zeer verlichte en voor hunne Gemeente juist geschikte Leeraaren ren zyn, die dikwyls ook gemeene waarheden, welke ter verlichting der verstanden, en ter verbetering van de Zeden van het Volk, strekken, bevallig weeten voor te draagen, en ten meesten nutte aan te dringen. - De Jaarwedden der Leeraaren zyn zeer aanzienlyk, en bestaan byna geheel in gereed geld; vandaar kunnen zy zich met meer yver aan de studie toewyen, en zulke waarheden naauwkeurig nadenken, welke meest voor de vatbaarheid der Toehoorderen geschikt, en best in staat zyn om de harten te roeren en te overtuigen. Zy laaten zich leiden door het voorbeeld der Leere van Christus, die weinige verborgenheden predikte, maar innerlyke liefde aanbeval, die gaarne troostte, zelden dreigde, en zich altyd schikte naar de vatbaarheid zyner Toehoorderen, die niets
| |
| |
diepzinnigs voordroeg; maar zomtyds sprak door voorbeelden en gelykenissen, en zyne Leerlingen nimmer ophieldt met schoolsche sluitredenen.’ - Hoe zeer contrasteert dit met den Luterschen Leeraar, dien hy in 't Hildesheimsche hoorde. ‘Wy gingen, daar de Gerichtsämptman, myn geleider, dien Leeraar zeer wel kende, aan zyn huis aan, en, schoon wy dagten dat de Kerk reeds aan zou zyn (want het was over tien uuren), was hy egter nog t'huis, en bezig met zyne paruik te zoeken, terwyl zyne waarde Echtgenoote de bef nog stryken moest. Op den Kansel verhaalde hy ons van welk maakzel en gedaante de trompetten waren, op wier geklank de muuren van Jericho instortten, en hoe de wagen 'er hadt uitgezien, op welken Elias ten hemel voer, enz. Even zo veel ongerymdheid en onregelmaatigheid als ik in het voorstel van deezen man ontdekte, even zo veel oneerbiedigheid heerschte ook in de Kerk onder de boeren zelven. Zy toonden verstrooid van gedachten te zyn; ik hoorde vaak hier en daar praaten, in den eenen en anderen hoek zaten 'er die het hoofd lieten hangen, en in slaap vielen.’
Door een onweêr overvallen, was hy in die streek genoodzaakt op een Dorp, in een Herberg, te overnagten. ‘De Waard en Waardin waren Roomschgezind. - Ik vroeg aan de Waardin, eene aartige Vrouw, die vier volwassen Kinderen hadt, of ik 's avonds Duiven krygen kon. Zy beklaagde zich, dat zy my daar mede niet kon dienen, terwyl ze nog maar één eenig paar voor een kranken Jood hadt overgehouden. Ik was nieuwsgierig om deezen Jood te zien. Zy bragt my in een ruime zindelyke kamer, daar de Jood, een oud man, op een zeer zuiver bed lag, door de bezorging der Waardin van zeer schoon linnen en ander ondergoed voorzien. Deeze Lyder was, reeds over de zes weeken, door de goedaartige Roomsche Vrouw, op het zorgvuldigst opgepast, schoon hy geen het minste vermogen, noch eenig uitzigt, hadt, om haar dit te kunnen vergelden. De traanen van dankbaarheid en vreugde stonden den kranken Grysaart in de oogen, terwyl zyne weldoenster met hem over den staat zyner ziekte sprak, hem troostte, en zeide, dat zy gaarne alles wilde aanwenden om zyne spoedige herstelling te bewerken. Deeze Vrouw verhaalde my, dat haar Pater dikwyls by den Jood kwam, en hem beval op de hulp van God te vertrouwen, en zich, indien God over hem beslooten mogt hebben dat hy sterven moest, aan den wil van God te onderwerpen; - | |
| |
zonder dat hy met deezen Jood over andere waarheden of Geloofszaaken sprak, of hem zogt te doen wankelen in zyn geloof. Haar Pater was dikwyls gewoon te zeggen: “Men moet geen Jood om zynen Godsdienst veragten: hy is een Mensch, en heeft even zo goed regt op onze hulp, en op eene algemeene menschliefde, als onze eigene Geloofsgenooten.” Even zo liefderyk was ook weleer deeze Pater, op zyne reize na Silesie, door een Luterschen Predikant in huis genomen, en in zyne krankheid geholpen.
Deeze edelaartige en menschminnende handelwyze der Waardin, en die braave, die rechtschapene, denkwyze en gevoelens van den Pater maakten my deezen avond byzonder aangenaam. Elk, die den geheelen toestand der Joodsche Natie kent, en dezelve beziet uit dat gezichtspunt, waaruit wy Christenen doorgaans van der jeugd af gewoon zyn de Jooden te beschouwen, en die dan nog bekwaam is dit Nationaal en Godsdienstig vooroordeel ter zyde te zetten, gelyk deeze goedhartige Roomsche Vrouw, zal by dit geval meer gevoelen, dan ik kan uitdrukken!’ |
|