Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1793
(1793)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijStaat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten, in Groot-Britanje, omtrent het einde van de agttiende eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Vierde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1792. In gr. 8vo, 404 bladzyden, behalven de Voorreden en den Bladwyzer.Na eene korte Voorreden, waarin de Schryver te recht beweert, dat ‘hy, die twintig jaaren lang onder de [Engelsche] Natie zelve zyne aanmerkingen heeft kunnen maken, en van tyd tot tyd verbeteren en beschaven,’ tot de beoordeeling van den toestand der geleerdheid en der kunsten in Engeland, ‘beter beregtigd’ is dan iemand zyner Landgenooten, ‘die nimmer dit eiland met oogen aanschouwde, of ten minste maar een korte poos op hetzelve doorbragt,’ volgen vier Hoofdstukken, welke het geheele vierde Deel deezes Werks uitmaakenGa naar voetnoot(*), onder de volgende opschriften. I. Van den toestand der Geleerdheid en der Wetenschappen in 't gemeen. II. Van de Schoolen. III. Van de Universiteiten (zo te Oxford en te Cambridge, als in Schotland.) IV. Algemeene beschouwing van den staat der Konsten in Engeland: waarin de volgende onderdeelen voorkomen: | |
[pagina 117]
| |
Schilderkonst. Het Graveren. Beeldhouwkonst. Bouwkonst. Aanleg van Tuinen en Plantaadjen. Muzyk. Tooneel. Het eerste Hoofdstuk is ver het grootste, als beslaande honderd en zestig bladzyden, of nagenoeg twee vyfde deelen des geheelen Boeks. De Schryver geeft niet hoog op van de aanmoediginge, welke Geleerdheid, Weetenschappen en Kunsten in Engeland vinden, vooral van den kant der Regeeringe. ‘Ontallyke voorbeelden,’ zegt hy, ‘welke Engeland oplevert, zouden het Latynsche Werk over de ongelukkige geleerden zeer kunnen doen zwellenGa naar voetnoot(*).’ Hy erkent, evenwel, en toont met voorbeelden, ‘dat zy, die het geluk treffen van by het Engelsche publiek in gunst te geraken, 'er oneindig beter aan zyn, dan zulken, die zich op de zo zeldzame edelmoedigheid van de grooten der aarde verlatenGa naar voetnoot(†).’ - Een bericht van de voorzorgen door het Parlement van Groot-Britannie gebruikt tegen het baatzuchtige nadrukken van boeken, brengt den Schryver tot een onderzoek, waarin wy hem niet zullen volgen, welke van beide, de Engelsche of de Hoogduitsche Natie, meest bezet is met schryfjeukte. Zyne uitspraak is, dat de eerste hieromtrent der andere niet behoeft toe te geevenGa naar voetnoot(‡). - Van de Vryheid der Drukpers, van de maandlyks uitkomende Tydschriften, welke ver boven de Hoogduitsche gesteld wordenGa naar voetnoot(§), van de Vertaalingen van Grieksche en Latynsche Schryveren, waaraan ‘de Britten,’ zegt de Heer wendeborn ‘met betrekking tot den goeden smaak, niet weinig te danken hebbenGa naar voetnoot(**),’ en van den algemeenen toestand der Geleerdheid in Engeland, wordt vervolgens gesproken, en deeze laatste in haare byzondere vakken nagegaan. - Hierby komen in aanmerking de kennis van Taalen, zo der Engelsche als van vreemde, zo van leevende als van doode; de Ars Critica; de Bybeluitlegging; de Rechtsgeleerdheid; de Geneeskunde; de Heelkunst; de Wysbegeerte in het algemeen; de Natuurkunde; de Zedelyke Wysbegeerte; de Wiskunde; de Geschiedenis, by gelegenheid van welke gesproken wordt van de Algemeene | |
[pagina 118]
| |
Historie, en van derzelver Schryveren; de Aardryksbeschryving; Leevensbeschryvingen; de Oudheidkunde; Welspreekendheid, zo op den Preekstoel, voor de Balie en in het Parlement, als in de zogenoemde debating Societies; de Dichtkunde; de Maatschappy der Weetenschappen, waarvan een tamelyk uitvoerig verslag wordt gedaan; de Maatschappy der Oudheidkundigen; verscheidene diergelyke Maatschappyen te Edinburg en op andere plaatzen, waarby tot slot nog iets gezegd wordt over de openbaare Boekeryen. Van den algemeenen staat van de meesten deezer takken van geleerdheid, geeft de Schryver juist geen voordeelig denkbeeld, terwyl hy evenwel recht doet aan de verdiensten van byzondere persoonen. - Daar wy denken, dat de debating Societies by onze Landgenooten niet zeer bekend zyn, zullen wy, het geen van dezelve gezegd wordt, eenigzints verkort, tot een staaltje opgeeven. ‘Hoe hoog het in 't openbaar spreken, en de gave om voor een vergadering met vrymoedigheid over allerlei zaken te redetwisten, onder de Engelschen geschat worde, kan men afnemen uit het aantal van plaatzen, welken.....wekelyks voor ieder....om te debatteren open staan. Eertyds droegen dezelven den naam van Robinhood, thans dien van debating Societies. Terwyl ik dit schryf, zyn 'er in Londen drie boven anderen befaamd, ééne in Foster-lane, één in de Herberg de Myter, en één in Newgatestraat.......Doorgaans wordt de stelling, waarover gesproken zal worden, agt dagen te voren in de Nieuwspapieren aangekondigd, en dan tevens bekend gemaakt, op welke wyze de voorgaande is beslist. Ieder, die zes stuivers aan de deur betaalt, wordt toegelaten.....Die lust heeft, om over 't opgegeven vraagstuk te spreken, staat op, en indien het gebeurt, dat dit door twee of meer te gelyk gedaan wordt, moet de Voorzitter, die op een verheven gestoelte zit, even als de spreker in 't Parlement, beslissen, wien men eerst of laatst zal hooren. Als het onderwerp staatkundig is, heeft men steeds redenaars in overvloed, doch als 't op een stuk van geleerdheid aankomt is derzelver getal veel kleiner. Ik hoorde eens in Foster-lane de vraag opwerpen, of tot het opstellen van een blyspel dan van een treurspel grooter bekwaamheden gevorderd worden? en daar waren 'er maar zeer weinigen die eenige bekwaamheid toonden om daar over te spreken...... | |
[pagina 119]
| |
Nooit vertoont zig in deze.....byeenkomsten de gave van wel te spreken sterker, dan wanneer de by de Engelschen zo zeer geliefkoosde onderwerpen, tot de Vrouwen en het Huwelyk betrekking hebbende, ter baan komen. By zulk een gelegenheid wordt elk, die maar even den baard voelt groeien, zo wys en bespraakt als de nestor van homerus..... Op dit onderwerp zynde, moet ik nog van een of twee inrigtingen van deze soort spreken, die geduurende myn verblyf hier ter stede opgekomen, en ook wederom te niet gegaan zyn. De eerste ontstond in 't laatste des jaars 1779, en diende om aan de schoone kunne gelegenheid te geven om de meerder gaven harer tongen, met welken de natuur haar zo mildlyk beschonken heeft, in 't openbaar te kunnen doen blyken.....Deze school van vrouwelyke welsprekenheid was....van korten duur; maar niet lang na dezelve ontstond in de Strand het zogenaamde Lyceum, waarin het Lagerhuis des Parlements, op de volmaaktste wyze die men zig verbeelden kan, werd nagebootst; zo volmaakt, dat men bykans niet nalaten kon te denken, dat men zig werkelyk in 't Lagerhuis bevond.....Dan deze zonderlinge vertooning duurde ook niet lang. Velen der genen, die het woord voerden, waren Advokaten, of anders lieden van een goede opvoeding, die, toen zy hunne bekwaamheid, om als redenaren een plaats in 't Parlement te kunnen vullen, eenige malen getoond hadden, uitbleven, en zo maakten dat de debatten niet veel om 't lyf hadden. Boven dien waren de toehoorders op de galderyen niet talryk genoeg, om uit het geld, dat dezelven by 't inkomen betaalden, de kosten te kunnen goedmaken; daar dit Onderparlement geen belastingen kon opleggen, noch gevolglyk eenige geldsommen inwilligen. Evenwel was het onstrydig een goede school om redenaren te vormen, en die zoude nog beter geweest zyn, indien men, in plaats van zig met de weinig leerzame omstandigheden van den dag bezig te houden, uit de oude historie zodanige onderwerpen gekozen had, welke voormaals de Grieksche redenaren, of den Raad in 't ForumGa naar voetnoot(*) te Rome, in | |
[pagina 120]
| |
de gelukkiger tyden der vryheid bezig hielden. Men mag veilig onderstellen, dat menig Parlementsheer de eerste proeven zyner bespraaktheid in de Robinhood, of in een der andere zogenaamde debating Societies, heeft genomen. Ook kan men zig kwalyk verbeelden, met welke zuiverheid en zierlykheid van taal, met welke naar den aart des onderwerps gepaste uitdrukkingen, by zulke gelegenheden gesproken wordt, en hoe velen, die men op 't uiterlyke daar voor niet aanzien zoude, alle de verelschten van den waren redenaar toonen te bezittenGa naar voetnoot(*).’ Op het geen de Heer wendeborn zegt van sommigen der Engelsche Dichteren, zouden wel eenige aanmerkingen te maaken zyn, en men mag met reden twyfelen, of Lord chesterfield, op welken, als op eenen der fraaiste geesten van Engeland, hy, bl. 127, zich beroept, niet door te verregaande verfyninge van uitwendige beschaafdheid eenigzins onbevoegd geworden ware, om over de stoute trekken van milton te oordeelen. Het tweede Hoofdstuk zullen wy voorby gaan, om nog iets van het derde, de Universiteiten raakende, te kunnen zeggen. Van de Engelsche geeft de Schryver geen gunstig denkbeeld. Hy begint met aan te merken, dat ‘een Jongeling van vyftien jaaren gehouden is, indien hy als Student by een Engelsche Universiteit begeert aangenomen te worden, de negen-en-dertig Artikelen der openbare Kerk te ondertekenen, schoon hy die nog van zyn leven niet moge gelezen hebbenGa naar voetnoot(†).’ Met reden noemt hy dit eene onstigtelyke gewoonte. Want, om nu niet te spreken van het onbehoorelyke van bepaalde Godsdienstige gevoelens te maaken tot eene voorwaarde, om tot het genot van burgerlyke rechten te worden toegelaten, het geen, inderdaad, alleen een mindere trap van vervolginge is, en onbestaanbaar met die vryheid, waarop de Engelschen zo zeer roemen, zweemt het gewisselyk naar eene aanstootelyke spotterny met Godsdienstige waarheden, dat men iemand verge plegtiglyk te verklaaren, dat hy iets aanneemt, het geen hy noch verstaat noch verstaan kan, en dat, | |
[pagina 121]
| |
ten zynen opzichte, evenveel is als abracadabra. Te Cambridge schynt men, evenwel, hieromtrent, eenigzins, maar niet veel, rekkelyker te zyn dan te Oxford. ‘Het is bekend,’ zegt de Schryver, ‘dat de manier van studeren aan de Engelsche Universiteiten zeer veel verschilt van die, welke by de Protestantsche Akademies in andere Landen in gebruik is. Te Oxford, te Cambridge, en ook te Dublin in Ierland, wonen de Studenten in Kollegien, die veel naar Kloosters gelyken. In dezelven ontmoet men somtyds veel zogenaamde geleerdheid, somtyds veel onkunde en pedantery.’ Het geen de Dichter gray van dezelve zegt, zullen wy niet aanhaalen; de Schryver erkent zelve, dat het overdreven is; maar voegt 'er, evenwel, by: ‘De minsten verkrygen op deze Hooge-Schoolen eenige grondige kennis, en die niets van de lager Schoolen medebrengen, en niet vlytig voor zich zelven studeren, komen zonder missen zo ledig wederom te huis als zy weggegaan zynGa naar voetnoot(*).....De stigtingen, ten voordeele der geleerdheid by deze Universiteiten gemaakt, zyn heerlyk, maar zy worden ten sterksten misbruikt. Een volslagen hervorming is, en te Oxford en te Cambridge, eene zaak van de eerste noodzaaklykheid.’ Elders leezen wy, ondertusschen, dat te Cambridge in het algemeen meer werk van de studie gemaakt wordt dan te OxfordGa naar voetnoot(†). |
|