| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen, van Th. Adr. Clarisse,in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs Handschrift uitgegeeven door P. Abresch,Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Academie-Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Vyfde en laatste Deel. Te Utrecht, Groningen en Amsterdam by H. van Otterloo, A. Groenewolt en J. Wessing Willemsz. 1792. In gr. 8vo. Behalven het Register, 336 bl.
Den lof van doorwrogtheid en oordeelkunde, welken wy, meermaalen, aan de Leerredenen van wylen den geagten Kerkleeraar clarisse gegeeven hebben, verdient ook deeze bondel. Van de zulken, die in 's Mans begrippen en leertrant smaak vinden, komt ook verschuldigde dankbetuiging toe aan den Hoogleeraar abresch, om dat zyn Hoog Eerw. met de moeite der uitgave, tot het einde toe, zich wel heeft willen belasten. Te meer nog, uit hoofde van een uitvoerigen Bladwyzer van Praktikaale Stukken, welke in het geheele Werk voorkomen, aan het einde deezes laatsten Deels geplaatst. Een nuttig Byvoegzel, in de daad, voor de geenen, die omtrent deeze of geene gemoedelyke onderwerpen des Leeraars gedagten, of eenige nadere opheldering, verlangen, om dezelve met eenen opslag te kunnen vinden. De betrekkelyke Pligten, van welke de Apostel aan het einde des derden en met het begin des vierden Hoofdstuks spreekt, worden hier naauwkeurig en uitvoerig behandeld, en ter betragtinge ernstig aangedrongen.
Om naar gewoonte iets ter proeve voor te draagen, bepaalt zich thans onze keuze tot het mededeelen der gedagten van den Eerw. clarisse, aangaande het vermaard uitlegkundig geschil over den Brief van Paulus uit Laodicea, naar aanleiding des bevels Kol. IV: 16, alwaar de Apostel den Kolossers beveelt, dat zy, naa den Brief, thans aan hun afgegeeven, ook den Brief zouden leezen, die
| |
| |
uit Laodicea geschreeven is. Zie hier, wat wy, des aangaande, vermeld vinden:
‘De voornaamste moeilykheid, die in dit gezegde gelegen is, bestaat hierin, welk eenen brief de Apostel hier bedoele? En de uitleggers geeven zich deswegens te meer moeite, om dat de vyanden van de waarheid, onder andere plaatzen, zich ook wel eens op deze beroepen, wanneer zy aanwyzen willen, dat de heilige Schriften ons gebrekkig nagelaaten zyn. Waar, zegt men, is de brief, hier van Paulus bedoeld, te vinden? - Dan, het zy my vergund, eer ik dieper in dit stuk intreede, in het algemeen op te merken, dat, al stond men eens toe, dat hier een brief, van Paulus aan de Laodicensen geschreeven, bedoeld ware, daar uit dan nog geenzins zou volgen, dat van de Kanonyke boeken, dat is, die geschreeven zyn om tot eene regelmaat voor de gansche Kerk, ten allen tyde, te dienen, iets verlooren zy. Het is immers zeer vermoedelyk, ja meer dan waarschynlyk, dat de Apostelen wel meer brieven aan gemeenten geschreeven hebben, dan nu voorhanden zyn. Wie kan denken, dat Paulus niet meer, dan veertien brieven, geschreeven hebbe, daar hy dagelyks overvallen werd met de zorg van alle de gemeenten? Wie kan denken, dat Petrus maar twee, Johannes slechts drie, Judas en Jacobus eenen enkelen, en dat alle de andere Apostelen geen eenen, brief geschreeven hebben? - Wat dan? Men moet stellen, dat niet alles, wat de Apostelen schreeven, zelfs door ingeeving des Geestes, ten nutte van de Kerk, door alle tyden, dienen moest, op dat de Waereld, door de menigte van Schriften, niet te veel overdwarst wierd, en dat de hooge God zorg gedraagen heeft, dat alleen die Schriften, die ten algemeenen nutte best geschikt waren, overbleeven en bewaard werden; neemt men dit aan, dan vervalt eensslags alles, wat partyen, tot benadeeling van de waarheid, uit dezen text afleiden willen.
Dan, laat ons over dit stuk nog wat meer byzonder handelen. De gedachten der geleerden, over dezen brief, komen in een gewigtige byzonderheid vry algemeen overéén, maar in andere opzichten loopen zy zeer uit elkander.
Dat geene, waarömtrent men thans vry algemeen samenstemt, is, dat zekere brief, dien men op den naam van Paulus voorgeeft, aan de Laodicensen geschreeven te
| |
| |
zyn, een verdichtsel zy, het welk zynen oorsprong heeft aan misverstand van onzen text, en de stoutmoedigheid van den eenen of den anderen, die, welligt met geen kwaad oogmerk, maar echter zeer onoprecht, denzelven uit verscheiden bewoordingen des Apostels, in andere brieven gebruikt, samengesteld heeft. Het is zeker, die verdichte brief is al zeer oud, aangemerkt Theodoretus reeds van denzelven gewaagt. Hy is ook in sommige uitgaven des Bybels te vinden, als in die der Wederdooperen (waar toe, anders bescheidene clarisse, deeze harde trek, om de Mennoniten of Doopsgezinden aan te duiden?) in de Hoogduitsche uitgaaf des Bybels van het jaar 1462, daar hy geplaatst is tusschen den brief aan de Galatiers, en dien aan de Efeziers; ook in de zoogenaamde Biblia pentapla, gedrukt te Wandesbeck, by Hamburg, in 1710, alwaar hy de eerste in rang is onder de Apocryfe boeken des N. Verbonds. Verscheiden geleerden hebben hem ook, in hunne Werken, beide in het Grieksch en Latyn, nagelaaten, als daar is pritius, fabricius, leusden, witsius. Wy hebben dien brief, by die voortreffelyke mannen, meermaalen met naauwkeurigheid geleezen, maar dan heeft men slechts een half oog noodig, om te zien, dat hy samengesteld is uit meer dan eenen brief, nu nog voorhanden, meest echter uit dien aan de Filippensen, en uit den tweden aan Timotheus.
Dan het geen de onechtheid van dien gewaanden brief nog meer verraadt, is, dat men zelfs de woorden van ons textvers, doch met eenige verandering, daarin overgenomen hebbe; men leest toch daar aan het einde: en wanneer deeze brief van ulieden zal geleezen zyn, maakt dat hy ook van de Kolossensen geleezen worde, en dat ook gy dien leest, die aan de Kolossers geschreeven is. Dan genoeg van dezen ondergestooken brief, waarvan de valschheid thans van alle verstandigen, zelfs onder de Roomschgezinden, erkend wordt.
Doch zyn de geleerden het hieromtrent eens, zeer wyd verschilt men van elkanderen, als men bepaalen zal, welke brief hier bedoeld zy.’ Driederlei gevoelen wordt hierop door den Leeraar geopperd. Volgens 't eerste zou hier niet aan eenen brief, door Paulus geschreeven, maar aan den eersten brief van Johannes moeten gedagt worden. Doch, behalven dat de inhoud deezes briefs tot zulk eene gedagte geene aanleiding geeft,
| |
| |
was 'er geene reden voor Paulus, om den naam van Johannes te verzwygen. Even weinig gronds vindt de Heer clarisse voor 't gevoelen, dat hier op den eersten brief aan Timotheus gedoeld worde; zynde dit gevoelen op het Onderschrift diens briefs gebouwd: deels om dat dit Onderschrift geen gezag heeft; deels om dat Paulus, toen hy aan de Kolossers schreef, de Laodicensen nog nooit gezien hadt, en te Rome gevangen zat. Volgens het derde gevoelen, zynde, onder anderen, dat van den grooten venema, zou hier aan den brief aan de Efeziërs moeten gedagt worden. Doch ook dit gevoelen vindt geenen byval, om redenen, door Prof. van alphen aangevoerd, doch die, om haare wydloopigheid, hier niet vermeld worden.
Vervolgens, zyne eigene meening zullende voordraagen, laat zich de Leeraar aldus hooren. ‘Om andere gedachten voorby te gaan, zeg ik nu maar alleen, dat het my allereenvoudigst, met de meeste en wydstvermaarde mannen, voorgekomen is, dat Paulus het oog hebbe op eenen zekeren brief, die uit Laodicea aan hem te Rome geschreeven was, en die ongetwyfeld van dien aart was, dat de Kolossensen, door het leezen daarvan, Paulus meening in zyn schryven te beter zouden kunnen vatten, terwyl ook de brief aan de Kolosseren tevens tot een antwoord dienen kon op dien brief, die hem uit Laodicea geschreeven was. - Ik weet wel, dat men tegen deze eenvoudige gedachte inbrengt, dat het niet te denken zy, dat Paulus de Laodicensen onbeantwoord zou gelaaten hebben, indien zy aan hem geschreeven hadden. Maar ik zie niet, dat deze bedenking veel zegt. Kon de Apostel niet verhinderd geweest zyn, om hem te schryven ten dezen tyde? Blykt het niet klaar uit het voorige van dit Hoofddeel, dat het den Apostel zelfs aan tyd ontbrak, om zeer omstandig aan de Kolosseren te schryven? En liet Paulus die Gemeente wel geheel onbeantwoord? Immers neen: want zyn brief aan de Kolosseren was tevens eene beantwoording van hunnen brief. - Ja maar, zegt men, waarom liever aan de Kolossensen dan aan de Laodiceërs geschreeven? Kon dit by deeze laatste geenen nayver geeven? Maar, behalven dat men van alle historische dingen de bepaalde reden niet geeven kan, wegens gebrek van berichten, zoo zou men kunnen zeggen: Paulus schreef aan de Kolosseren,
| |
| |
om dat Filemon, aan wien Onesimus gezonden werd, daar of daaromtrent woonde, of om dat die Gemeente de grootste was; of wyl het beter gelegen kwam van Kolossen naar Laodicea, dan van daar naar Kolossen, te zenden. En wat den nayver der Laodicensen betreft, die zou zeer onbillyk geweest zyn, gemerkt de Apostel, een mensch zynde, niet alles doen kon, en zoo veele blyken van zyne liefde en aandenken aan hun gaf, in dezen brief, dat zy zich van zyne tedere genegenheid ten vollen verzekerd konden houden.’
Zonder ons thans, over de deugdelykheid deezer Oplossinge, uit te laaten, wilden wy van des Heeren clarisse's wyze van behandelinge, van soortgelyke onderwerpen, slegts eene Proeve mededeelen. |
|