| |
Reize van Bazel naar Biel. Door de Valey van Jura, een der merkwaardigste Oorden van Zwitserland. Gedaan in den Jaare 1788. Door den Heer Bridel, Leeraar in de Fransche Gemeente te Bazel. Uit het Fransch en Hoogduitsch vertaald. Met een Kaart dier Landstreek. Te Leyden by P.H. Trap, 1791. In gr. 8vo. 272 bl.
Het zoude byna onmogelyk schynen, dat men over een Land, het welk men in éénen dag kan afreizen, zynde Bazel en Biel maar 18 Fransche mylen van elkander gelegen, zo veele bladz. met wezenlyke zaaken zoude kunnen vullen, indien men niet opmerkte dat de Schryver een Zwitfer is, die, trotsch op dien naam, en een Vriend van zyn algemeen Vaderland zynde, alleen voor zyne Landlieden, en niet voor vreemden, schryft. Hy heeft, om deezen te voldoen, alle mogelyke naauwkeurigheid en onpartydigheid in acht genomen; zynde, zo als hy zelv' zegt, geen eenzydig bezoldigd dienaar van een of ander der verbonden Staaten. Hy besteedde tot het verzamelen van de noodige bouwstoffe, ter beschryving van een klein gedeelte der westelyke Cantons, zeer veel tyd. Dan nadien hy de waarheid zegt, of ten minsten tracht te zeggen, zal hy in zyn Vaderland zekerlyk aan ieder een niet bevallen, en wel, zo als hy voorzag, om dat hy overal de verdraagzaamheid, de gelykheid der Standen, den voorrang van den Landbouw boven de Fabrieken, aanpryst; om dat hy beweert, dat men, wilde men het Roer van Staat in handen neemen, de hier toe vereischte kundigheden bezitten moet. Dat men de rechten der zwakkeren als een heiligdom moet eeren, en den Adel niet naar de deugden hunner Voorvaderen, maar naar de waarde van hunne persoonlyke hoedanigheden moet schatten; en vooräl om dat hy zeer veele stukken heest aangevoerd, waarin het byzonder be- | |
| |
lang met het algemeen welzyn strydt. Intusschen zal hy te vreden zyn, wanneer hy de goedkeuring der braave Burgeren, der waare Volksvrienden, van die ouderwetsche Zwitsers, wien de eer hunnes Vaderlands nog na aan het hart ligt, wegdraagt; en wanneer het hem gelukt zyne Leezeren van de waarheid van dit gezegde te overtuigen: dat, op eene reize door Zwitserland, de Schilder by elke schrede stof tot zyne Tafreelen, de Dichter stof voor zyne
Verbeeldingskragt, en de Wysgeer stof tot Overdenkingen, aantreft.
Dat deeze Reize, ten opzichte van eene menigte zaaken, voor onze Natie, over het geheel genomen, minder belangryk moet zyn, dan voor de Zwitsers, is ligt op te maaken. Doch voor den vlytigen Onderzoeker, die de Landen en Volken juist wil kennen, zyn deeze en geene kleine trekken niet te vergeefs getrokken. Zy volmaaken het opgehangen Tafreel voor hem, en doen hem het wezenlyk bestaan van een Land, en de gebreken die by zulk eene Natie plaats hebben, volkomen kennen.
De Schryver draagt zyne Reize in zeven byzondere Brieven voor, gaande de eerste voornaamlyk over Bazel en derzelver omgelegen Landen; als mede over Arlesheim. De tweede over Reinach, Dornach, Grellingen, Lauffen; de Edelen dier plaatsen, derzelver geschiedenissen, en overblyfsels. In den derden Brief beschryft hy de Smelthuizen van Rennedorf - de Rotsen van Munster in Granfelde - de Smeedery Martinet; het geheele Munsterdal, met de geschiedenis van die Landstreek. De vierde gaat over de Landtaal, Landbouw en geäartheid der Doopsgezinden in die streeken. Over den oorsprong der Byrsa, en de Natuurlyke Historie. In den vyfden wordt de Abtdy van Bellelay, de Valei van Sernetan, de Bronnen en Watervallen van Pichoux; Porentru, en deszelfs Geschiedenissen en Rampen, medegedeeld. De zesde gaat voornamenlyk over St. Immersdal, het Landgoed van Orvin, en over Biel; wier omliggende streeken, geschiedenissen, en byzonderheden, in den zevenden Brief vervolgd en medegedeeld worden. Hoedanig deeze mededeeling geschied, zal men uit de volgende trekken, wegens de Oubliettes, of holen der vergetelheid, kunnen opmaaken.
‘Naby het Dorp Grellingen vormt de Byrsa door de Rotsen, in een enger bed gedrongen, eenen Waterval, welks wit schuim op twee kommen van een helder stil
| |
| |
water heerlyk afsteekt; de boere hutten die dezelve omringen, zetten dit schildery nog meer fraaiheid by, het welk reeds meer dan eens de tekenpen der reizende Kunstenaars heeft bezig gehouden; weldra verandert dit tooneel, en men ziet een Gottisch gebouw voor zich, uit welks midden een zwaaren tooren opryst, het welk het dal beschermt, en naby die plaats, alwaar de Lisel zich met de Byrsa vereenigd, hetzelve in twee deelen scheidt: dit is het Kasteel Zwingen, de verblyfplaats van den Opperlandvoogd van Lauffen, dit is, na het uitsterven der Edelen van Ramstein, aan dewelke het verpand was, wederom aan het Bisdom gekomen; de verbaazende dikte van deszelfs-muuren, en de slegte inwendige inrigting, toonen, dat dit slot veel meer ter beveiliging, dan tot gemak van deszelfs bewooners, gebouwd is; het heeft meer dan ééne belegering moeten uitstaan, en het was in 1530 byna door de oproerige Landlieden ingenomen; men gist met recht, dat het oude gebouw uit niet anders dan uit eenen ronden tooren bestaan heeft, daar de verdere, in de rondte daar aan gevoegde, gebouwen van laater tyd zyn; het water der Byrsa, daar rondom stroomende, maakte hetzelve weleer tot een Eiland, maar de kunst is hierin de natuur te hulpe gekomen, ten einde dit verblyf gezonder te maaken, door dit dikwerf stilstaand, en hier door stinkend, water af te leiden. Op den top des toorens is eene schoone vlakte, van waar men het gansche dal overzien kan; het was van daar, dat de oude bezitters, op hun gemak, hunne vyanden, of ook de Reizigers, konden zien naderen, die trouwens wel eens op gelyken voet behandeld werden: men zoude met meer genoegen het vermaak van een zo bekoorlyk uitzigt genieten, indien men niet in het midden des toorens, de opening van een dier verfoeilyke afgronden gewaar werdt, welke by den naam van Oubliettes, holen
der vergetelheid, bekend zyn, waar uit men nog den doffen bloedkreet dier rampzaligen meent te hooren opstygen, welken weleer daarin leevend begraven werden. In byna alle de oude Kasteelen in den Elsas en in Zwitserland vindt men zulk eenen tooren der vergetelheid, somwylen in het middenpunt, in anderen, in een der hoeken van die lompe steenhoopen. Het was, eigenlyk gezegd, niet anders dan eene diepe enge put, die van de hoogte des Kasteels, tot in deszelfs grondslagen, nederdaalde: men liet de ongelukkigen, waarvan men zich wilde verzeke- | |
| |
ren of ontslaan, met touwen tot op den bodem van deezen afgrond neder; in het eerste geval behieldt men hen in het leven, door hen van tyd tot tyd brood toe te werpen: in het tweede geval gaf men hen aan den honger en de wanhoop ten prooi. Wanneer men in deeze afschuwelyke holen nederdaalt, vindt men doorgaans daarin eenige doodsbeenderen, en ons grypt als dan eene grilling aan, als of de schimmen der rampzaligen, hier in wanhoopende woede gestorven, ons rekenschap kwamen afeischen van de folteringen, die zy hier hadden doorgestaan.
Deeze Oubliettes zyn, in onze oude Chronyken en Romançes, de tooneelen van veele hartbreekende geschiedenissen, die ons des te meer het geluk doen waardeeren, van in eene eeuw te leeven, waarin deeze afschuwelyke uitvindingen der dwingelanden niet gebruiklyk zyn. Meer dan ééns deed een jaloers Man den Minnaar zyner Vrouw daar in omkomen, of den heerschzuchtigen begroef aldaar levend zynen zwakkeren mededinger; men zegt zelf, dat een onnatuurlyke Zoon, daar zynen Vader, geduurende veele jaaren, opsloot, na dat hy het gerugt van deszelfs dood uitgestrooid, en zyne lykplegtigheden staatelyk had doen ten uitvoer brengen. - Zie daar echter wat men overäl te vreezen heeft, alwaar het geweld den Scepter zwaait; alwaar den wil van éénen, naar welgevallen, recht en onrecht doet; en niet verbonden is, om aan eenige rechtbank rekenschap te geeven van het leven van zodanigen, omtrent welke hy het van zyn belang rekent zich te ontslaan, of die van hem te verwyderen.’
Onder de redeneeringen, over welken veele van des Schryvers Landgenooten zekerlyk niet heel blyde zullen zyn, en die wy niet verwagt hadden, dat in Zwitserland zoo sterk konden zyn, of behoefden te wezen; is de volgende, omtrent de Zwitsersche Edellieden, vooräl aanmerkelyk: waarom wy dezelve hier nog byvoegen.
‘Men moet zich wel wagten, (zegt de Heer bridel, in zynen tweeden Brief,) van te gelooven, dat het onder ons alle Edellieden zyn, die zich daar voor uitgeeven; men vindt, vooral in het westelyk gedeelte van Zwitserland, zeer veele burgers, die, ingevolge der door hen aangebragte leengoederen, stoutelyk het woordje Van, als eenen adelyken tytel, aanneemen; en dit geschiedt thans meer dan voorheen; men kan echter zeer ligtelyk
| |
| |
deezen nieuwbakken Adel van den ouden en echten onderscheiden; want hy is veel trotscher en min vriendelyk, jegens den burger; en toont meer verachting voor den Koophandel en de Handwerken, waar mede hunne Voorouders zich verrykt hebben; en zoo 'er iets is, 't welk hunne trotschheid evenaart, zo is het misschien alleen hunne volstrekte nutloosheid.
In Wallisserland heeft menig Landgoed, tienmaalen, geduurende eene eeuw, van den eenen eigenaar tot den anderen overgaande, ook tien Baronnen, of ten minsten tien zogenaamde Edellieden, die naar hetzelve hunnen naam schryven, voortgebragt. Menig een noemt zich een Edelman, naar den naam van zyne vaderlyke Landhoeve, of uit hoofde van eenig vervallen nest, het welk met een weêrhaan pronkt, en dat naauwelyks zoo veel lands om zich heeft, als een Kapoen op éénmaal overvliegen kan. Een ander geslacht, wiens naam gelukkiglyk met een D begon, maakte zich met een pennestreek Adelyk, door agter die letter en de volgende vocaal, die men dan met een groote letter schreef, een comma (') te plaatzen; niets is in Zwitserland algemeener, dan een ryk Vreemdeling voor een Edelman te zien doorgaan, om dat hy zegt het te zyn, en dat zyne bedienden dit, is het nood, met eede zouden bevestigen. 'Er is een razerny, waar tegen men, sedert lang, vruchteloos uitvaart; eene tevens belachelyke en verderfelyke razerny, welke in het Fransche gedeelte van Zwitserland, meer dan ergens elders, verwoestingen aanregt, die namelyk, waar door elk een zich boven zynen stand poogt te verheffen. De Dorpbewoonende Landman wil burger in de een of ander Stad zyn; de Burger is niet te vreede, voor hy op de een of andere wyze een Brief van Adeldom heeft weeten te verkrygen; een Edelman rust niet, voor dat hy een titul of ridderorde magtig is.
In het Duitsche gedeelte van Zwitserland, heeft dit zoo zeer geen plaats; de Boer, hoe ryk ook, blyft Boer, de Burger is verstandig genoeg, om van het veradelend Van, waarvan hy zich bedienen kon, geen gebruik te maaken; uit hoofde van den onverdraaglyken hoogmoed, en de overdreeven vorderingen van onzen nieuwen Adel, zoude men in Zwitserland welhaast bevreesd worden voor eene zonderlinge omwenteling, waar door wy wederom in de droevige tyden der leenregeering zouden te rug gebragt worden; maar hier voor hoopen wy, dat eene wyze Regeering zorgen zal.
| |
| |
'Er is nog eene andere wyze, van zich te verheffen, by ons in zwang, waar tegen het Vaderland zich voor den Rechterstoel der gezonde reden beklaagt; eene verheffing, zoo hooglyk geroemd door sommigen, door anderen met zoo veel drift begeerd; eene verheffing, die op moord en bloed gegrondvest is, en die, sedert eenige jaaren, op eene belagchelyke wyze, zwaare boekdeelen, ja zelf onze beste Nationale Werken, met vleijeryen heeft doen opvullen; het is de verheffing door den Krygsdienst. Sommige onzer Schryvers wilden ons gaarne diets maaken, dat de overwinnaars te Morgarten, Morat, Dornach, alle Edellieden waren, en dat Zwitserland haare vryheid aan den Adel verschuldigd was - ja gewisselyk aan den Adel, de erfvyand der Vryheid, wiens handwerk het, als het ware, is, om Koningsgezind te zyn; voorzeker is deeze verhessing door den Krygsdienst eer- en glorieryk, wanneer die in dienst van het Vaderland verkreegen wordt; maar wanneer zy de belooning is van het bloed eenes huurlings, gestort voor een Volk, het welk met ons Vaderland in geen het minst verband staat....dan zoo gruwt de menschelykheid hier van, en het Vaderland erkent denzelven niet. Waarop toch steunt die verheffing in vreemde diensten verkreegen, waardoor men zyn geslacht op onverdiende eeretrappen by het Vaderland verheft? Is het niet dikmaals op de Lyken onzer braave Medeburgeren? Wel is waar, slegts van gemeene burgerlyke afkomst, maar die zich echter in stukken lieten hakken, ten einde hunnen Medeburger, die hen op de slagtbank bragt, of hen tot eenen tak van Koophandel maakte, eer en aanzien te verschaffen, en hem met Eertytelen deed ophoopen, die hem trotschlyk op die classe doen nederzien, die alles voor hem, en voor dewelke hy niets, gedaan heeft.
Wanneer men dit met een Staatkundig, niet met een Zedekundig, oog beschouwd, moet men den dienst van Frankryk hier van uitzonderen; de naauwe banden, waar mede Zwitserland van oudsher aan dit Ryk verbonden is, zyn een der stevigste bolwerken onzer onafhanglykheid; hetzelve te dienen, en te verdeedigen, verschilt dus weinig van den dienst voor het Vaderland zelf.
In het algemeen is de geest des Adels, die zich thans zoo algemeen uitbreid, men moge deeze voor lang reeds bezeten, of nieuwelyks verkreegen hebben, altoos een teken van verval in de waare Vaderlandsliefde, daar
| |
| |
zy deeze opvolgt; deeze is eigenlyk niets anders dan Famielie-egoïsmus (Zelfheid), het welk met de liefde voor het Vaderland strydt; deeze toch blyft slegts leevend, door eene gelykheid van Standen, zonder welke geen Gemeenebest, langen tyd, in stand kan blyven.
Maar het zoude vergeefsche moeite zyn, dit vooroordeel te willen bestryden, het welk in deeze, ten onrechte, de Philosophische, Eeuw genaamd, oogschynlyk aanwast. Men moet zich vergenoegen, met een ouden Zurichsman te zeggen: De Adel laat ons, in den tempel des roems, geene plaats meer over; maar laaten wy ons hier mede troosten, dat zy ons plaats genoeg in den tempel der deugd overlaat.’
De Vertaaling deezer Reize is, zoo als als men uit de voorgaande Proeven kan zien, over 't geheel vloeijend en zuiver; alleen het woordje toorn, gramschap betekenende, hebben wy op een en andere plaats in tooren veranderd, om dat de zin daar een hoog gebouw, of Tooren, aanduidde. Gaarne zouden wy ook gezien hebben, dat de Vertaaler het Hoogduitsch woord Wieder-Taufer, niet door Wederdoopers, maar door Doopsgezinden, had overgezet. Bridel zelve beschryft hen, bl. 141, als stille en vreedzaame Landbewooners, in de Valei van Chaluat, enz., aan de helling van den Berg Jura; welke Landbewooners niemand eenig nadeel, maar aan elk een voordeel, aanbrengen. Die, vooräl getrouw aan hun Euangelisch ja of neen, bemind zyn, door alle die hen bezoeken, of iets met hen te doen hebben. De verregaande partydigheid van eenen anders bekwaamen schloszer kan men het alleen vergeeven; de Brownisten of Independenten, in Engeland, en de Mennoniten of Doopsgezinden, in Nederland, enz., nog heden tot de ruwe en onrustige Secte der Wederdoopers van de Zestiende Eeuw te brengen, welke zoo hier als elders, maar voornamenlyk in het nabuurig Munster, hunne bloeddorstige oogmerken, door de wreedste daaden, kenmerkten. Wy kennen den ons geheel onbekenden Vertaaler, zo wel als den geächten Schryver, geheel vry, van dit oogmerk in het gebezigd' woord Wederdooper gelegd te hebben. |
|