Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarneemingen over het character, den Godsdienst, de wysbegeerte, en de weetenschappen der Arabieren. Door Sir William Jones, Voorzitter in de Societeit te Bengalen.(Getrokken uit de Asiatic Rescearches, or Transactions of the Society instituted in Bengal, for inquiring into the History and Antiquities, the Arts, Sciences, and Literature, of Asia. Vol. II.)
Den naam van Arabie geef ik, even gelyk de Arabische Aardrykskundigen dikwyls doen, aan dat wyduitgestrekt Schier-eiland, 't welk de Roodezee van Africa afscheidt, de groote Assyrische Rivier van Iran, en van 't welk de Erythresche Zee het benedenste gedeelte bespoelt, zonder eenig gedeelte van de Westzyde uit te sluiten, die geheel aan Zee zou liggen, indien 'er geen Landengte kwame tusschen de Middellandsche Zee en de Zee van Kolzom; met één woord, ik noem Arabie dat Land, waarin de Arabische Taal en Letters, of die 'er eene zeer naauwe gemeenschap mede hebben, zints onheuglyke tyden, in gebruik geweest zyn. Arabie dus van Indie gescheiden door een grooten Oceaan, of ten minsten door een breede Baay, kon bezwaarlyk eenige gemeenschap met dit Land hebben, vóór dat de Zeevaart en Koophandel merklyken opgang gemaakt hadden: dewyl, nogthans, de Híndus, en het Volk van Yemen, beiden, in zeer vroegen tyde, handeldryvende Volken waren, heeft men ze waarschynlyk te houden voor de eersten, die, der Westlyke Wereld, Goud, Yvoor, en Reukwerken, uit Indie bezorgden, zo wel als het riekend Hout, in de Arabische taal Alluwwa, en in de Sanscritische Agaru, geheeten, 't welk allerbest groeit in Anam, of Cochinchina. 't Is ook mogelyk, dat een gedeelte | |
[pagina 602]
| |
van de Afgodery der Arabieren uit dezelfde bron voortvloeije als die van de Hindus; maar zulk eene gemeenschap kan niet anders beschouwd worden, dan gedeeltlyk, en alleen toeyallig. De Arabieren zyn nooit te ondergebragt, noch heeft men op hun geen inbreuk gemaakt, dan alleen aan de grenzen; waar, met de daad, de Pheniciers, Persiaanen, Ethiopiers, Egyptenaars, en, in laateren tyde, de Othmàn-Tartaaren, verscheide Vastigheden verkreegen hebben; doch, met deeze uitzonderingen, hebben de Inboorelingen van Hejàz en Yemen, eeuwen lang, alleen de Heerschappy behouden van hunne Woestynen en Weidlanden, van hunne Gebergten en vrugtbaare Valeyen; in deezervoege van de rest des Menschdoms afgezonderd, heeft dit zeldzaam Volk de oorspronglyke Zeden, Taal, Weezenstrekken en Character, behouden, zo lang en zo onderscheiden als de Hindus zelve. - Alle de oorspronglyke en egte Arabieren van Syrie, die ik in Europa kende, die van Yemen, welken ik op het Eiland Hinzuàm zag, waar 'er veelen van Maskat gekomen waren om handel te dryven, en die van Hejàz, die ik op Bengalen ontmoette, leveren een treffend verschil op met de Hindu-Inwoonderen deezer Landschappen. Hunne oogen staan zeer leevendig, hun spraak is ras en onderscheiden, hun voorkomen manlyk en agtbaar; aandagt en tegenwoordigheid van geest is op hun gelaad te leezen, en vryheid straalt door in het weezen van den minsten onder hun. - De Menschen zullen altoos verschillen in hunne begrippen van Beschaafdheid, elk dezelve afmeetende naar de gewoonten, en vooroordeelen, van zyn eigen Land; maar, indien Heuschheid en Beleefdheid, een zugt voor Poëzy en Welspreekenheid, een juister maatstaf van eene volkomene Maatschappy opleveren, hebben wy een uitmaakend bewys, dat het Volk in Arabie, zo ten Platten Lande als in de Steden, in Republicainsche en Monarchaale Staaten, in groote maate beschaafd waren, veele eeuwen vóór hunne bemagtiging van Persie. De Taal der Arabieren, gelyk dezelve ongetwyfeld een der oudsten des Aardbodems is, zo behoeft zy voor geene te wyken in aantal van woorden, en juistheid van uitdrukking; doch het is zo waar als bewonderingswaardig, dat dezelve, noch in woorden, noch in woordschikking, de minste gelykvormigheid heeft met de Sanscrit, of de groote moeder der Indiaansche Taalen. Twee in 't | |
[pagina 603]
| |
oogloopende byzonderheden wyzen dit uit; de Sanscrit heeft veel op, gelyk de Grieksche, de Persische en Duitsche, Taal, doch in eene veel hooger maate, met zamengestelde woorden; terwyl de Arabische met alle Zustertaalen van zamengestelde woorden afkeerig is, en onveranderlyk zeer zamengestelde denkbeelden door omschryving uitdrukt: zo dat, wanneer men een zamengesteld woord aantreft in eenige taal van het Arabisch Schiereiland, 't zelve vrylyk mag geteld worden onder die van vreemde herkomste. Ten anderen is het eene eigenschap van de Sanscrit, en van andere Taalen van denzelfden oorsprong, dat de wortelwoorden meest altoos Tweeletterig zyn, en die der Arabische Taale Drieletterig. Men beweert, vry algemeen, dat de oude Godsdienst der Arabieren geheel Sabeïsch was; maar ik kan zo weinig onderscheiden berigt geeven van het Sabeïstisch Geloof, of zelfs van de meening des woords, dat ik nog met geen vertrouwen over dit stuk durf spreeken. Dit gaat althans vast, dat de Yemen zeer vroeg vervielen tot de algemeene, schoon groove, dwaaling van de Zon en het Uitspanzel aan te bidden: want zelf de derde onder de afstammelingen van yoktan, die gevolglyk zo oud was als nahor, nam den bynaam aan van abdusham, of Dienaar der Zonne, en zyn Geslacht, worden wy verzekerd, bewees byzondere Eere aan dit Hemellicht; andere Stammen vereerden de Planeeten en vaste Starren; maar de Godsdienst der Dichteren schynt zuivere Theïsmus geweest te zyn, dit weeten wy met zekerheid; dewyl wy Arabische Verzen bezitten, van eene ontwyfelbaare oudheid, welke Godvrugtige en verheevene gevoelens behelzen over de Goedheid, Regtvaardigheid, Magt en Alomtegenwoordigheid van allah, of de god. Indien een Opschrift, 't geen men zegt op Marmer in Yemen gevonden te zyn, egt is, dan bewaarden de oude Inwoonders van dat Land den Godsdienst van eber, en beleeden hun geloof in Wonderwerken en een Toekomenden Staat. Men verhaalt ons mede, dat 'er zich eene groote overeenkomst opdoet, tusschen de Godsdiensten der Heidensche Arabieren en de Hindus; maar, schoon dit waarheid zyn moge, zal nogthans eene overeenkomst, in het vereeren van de Zon en de Starren, geene verwantschap tusschen de twee Volken bewyzen: de Vermogens van God vertoond als Vrouwlyke Godheden, de aanbidding van Steenen, en de naam van den Afgod Wudd, mag ons | |
[pagina 604]
| |
doen vermoeden, dat eenige van de Hindu-bygeloovigheden toegang in Arabie gevonden hebben; en, schoon wy, in de Arabische Geschiedenis, geene voetstappen ontdekken van zulk een Vermeesteraar of Wetgeever, als de groote sesac, die gezegd wordt, Pylaaren opgeregt te hebben in Yemen, zo wel als aan den mond van de Ganges, zullen wy, nogthans, daar wy weeten dat Sácya een tytel is van buddha, dien ik veronderstel woden te weezen; naardemaal buddha geen Inbooreling van Indie was, en dewyl de leeftyd van sesac volkomen overeenstemt met dien van Sácya, eene waarschynlyke gissing mogen vormen, dat deeze in de daad dezelfde Persoon was, die van Ethiopie oostwaards trok, of als een Krygsheld, of als een Wetgeever, omtrent duizend jaaren vóór christus, en wiens Godsdienstplegtigheden wy thans zo verre uitgebreid vinden, als het Land van Nison, of, gelyk de Chineesen 't zelve noemen, Japuen, welke beide woorden de Opgaande Zon betekenen. Sácya kan afgeleid worden van een woord, Magt betekenende, of van een ander, Groeiend voedzel aanduidende: zo dat dit woord niet bepaale, of hy een Held dan een Wysgeer was: maar de tytel buddha, of Wyze, mag ons doen gelooven, dat hy eer een Weldoener, dan een Verdelger, zyner Medemenschen geweest hebbe: indien zyne Godsdienst, egter, waarlyk in eenig gedeelte van Arabie werd ingevoerd, dezelve heeft in dat Land niet algemeen kunnen weezen: en wy mogen vrylyk verklaaren, dat, vóór de Mahomedaansche Omwenteling, de edele en geleerde Arabieren tot de Theïsten behoorden; maar dat een domme Afgodery onder de laagere volksstanden heerschte. Onder de Arabieren vind ik, tot den tyd hunnes uittochts, geen stap van eenige Wysbegeerte, dan de Zedekunde: en zelfs hun Stelzel van Zedekunde, hoe edelmoedig en uitgebreid het ook moge geweest zyn in de harten van eenige weinige doorlugtige Opperhoofden, was het over 't algemeen deerlyk bedorven, ten minsten eene Eeuw vóór de opkomst van mahomed: de uitsteekende Deugden, welke zy zich beroemden in te scherpen en te betragten, bestonden in eene Versmaading der Rykdommen, en zelfs van den Dood: maar, in de Eeuw der Zeven Dichteren, was hunne Milddaadigheid veranderd in dwaaze Verkwisting; hun Moed in Woestheid, | |
[pagina 605]
| |
en hun Geduld in eene Hardnekkigheid, om vrugtlooze gevaaren in den mond te loopen. De Dichtstukken, getyteld AlmâllakutGa naar voetnoot(*), leveren eene juiste schilderye op van hunne Deugden en Ondeugden, van hunne Wysheid en Dwaasheid; en toonen, wat men bestendig te wagten hebbe van lieden met open harten en ziedende driften, zonder wet om de Hartstogten te beteugelen, en weinig Godsdienst om ze te bedwingen. Weinige Gedenktekens der Oudheid zyn in Arabie bewaard, en van deeze weinige zyn de naarigten zeer onzeker; dan wy behoeven geen oude Gedenktekens of Overleveringen, ten bewyze dat de Arabieren, zo van Hejàz als Yemen, van eenen geheel anderen Stam komen, dan de Hindus. De Zeden der Hejàzi-Arabieren, die wy weeten, dat stand gehouden hebben, van salomo's tyd, tot de tegenwoordige Eeuwe, begunstigden in geene deele de aankweeking der Kunsten; en, wat de Weetenschappen betreft, wy hebben geen reden om te gelooven, dat zy kennis aan eenige hadden: want, voor lief hebbery, Naamen aan de Starren te geeven, welke hun van dienst waren in hunne herderlyke of rooversche omzwervingen in de Woestynen, en in hunne Weerwaarneemingen, kunnen, bezwaarlyk, als een weezenlyk gedeelte der Starrekunde beschouwd worden. - De eenige Kunsten, waarin zy na uitsteekenheid dongen, (ik zonder het Paardryden en den Wapenhandel uit) waren Dicht- en Redenrykkunde. Dat wy niets van hunne opstellen in ondicht hebben, ouder dan de Koran, mag, misschien, toegeschreeven worden aan de weinige kennis, welke zy in de Schryfkunst schynen bezeten te hebben; aan de voorkeuze, welke zy aan dichterlyke opstellen gaven, en de gemaklykheid, waar mede men verzen van buiten leert. Dan hunne geheele Geschiedenis wyst uit, dat zy zeer welspreekend waren, en een wonderbaar vermogen bezaten, om, zonder voorbereiding, vloeiend en klemmend te spreeken. - Nooit heb ik kunnen ontdekken, wat zy meenden door de Boeken Rawásim genaamd; doch veronderstel, dat het verzamelingen waren van hunne Gemeene of Gewoonlyke Wet. - Het schryven was by hun zo weinig in gebruik, dat hunne oude Dichtstuk- | |
[pagina 606]
| |
ken, welke wy thans kunnen leezen, bykans aangemerkt mogen worden als oorspronglyk ongeschreeven: en ik hel over, om te denken, dat samuel johnson's redenkaveling, over de verregaande onvolkomenheid van ongeschreevene Taalen, te algemeen is: naardemaal eene Taal, welke alleen gesprooken wordt, egter zeer beschaafd kan zyn, door een Volk, 't welk, gelyk de oude Arabieren, de verbetering zyner Taale een Volksbelang rekent, staatlyke zamenkomsten bepaalt om Dichterlyke Bekwaamheden ten toon te spreiden, en het een pligt rekent, de Kinderen de meest goedgekeurde Stukken van buiten te doen leeren. De Yemen hadden mogelyk meer Handwerklyke Kunsten en misschien meer Weetenschaps: dan, schoon hunne Havens de Marktplaatzen moeten geweest zyn, tot het dryven van den uitgestrekten Koophandel tusschen Egypte en Indie, of een gedeelte van Persie, bezitten wy nogthans geene zekere bewyzen van hunne vordering in de Zeevaart, of zelfs in de Handwerklyke Kunsten. Dat de Arabieren der Woestyne Speeltuigen bezaten, en Naamen voor de onderscheide Muzyknooten, als mede, dat zy veel vermaaks vonden in de toonkunst, weeten wy in 't zekere; doch hunne Snaar- en Blaastuigen waren, naar allen schyn, zeer eenvoudig, en, zo ik vermoede, was hun Muzyk weinig meer dan een natuurlyk en zamenstemmend ophaalen van hunne Treur- en Minnezangen. - De zonderlinge eigenschap hunner Taale, en het vermyden van zamengestelde woorden, mag, volgens het denkbeeld van bacon, aangedrongen worden als een bewys, dat zy geene vorderingen in de Kunsten gemaakt hadden, ‘welke,’ gelyk hy schryft, ‘eene verscheidenheid van zamenvoegingen vorderen, om de zamengestelde begrippen, daar uit herkomstig, uit te drukken:’ doch deeze byzonderheid moet misschien geheel toegeschreeven worden aan den aart der Taale, en den smaak der geenen, die dezelve spraken: vermids de oude Duitschers, die geen Kunsten verstonden, blyken, smaak gevonden te hebben in zamengestelde woorden, welke Dicht- en Redenkunst, iemand veelligt zou begrypen, zo zeer vereischten als eenige andere Kunst. Zo groot, over 't geheel genomen, was de sterkte der bekwaamheden, natuurlyk, of door gewoonte, verkreegen, door welke de Arabieren zich boven anderen deeden uitsteeken, dat wy ons niet behoeven te verwonderen, wanneer | |
[pagina 607]
| |
wy die flikkering van vernuft zien, 't welk zy betoonden, zo verre als hunne wapenen zich uitstrekten, als zy buiten hunne oude grenspaalen kwamen, en als een watervloed zich uitbreidden over het groote Ryk van Iràn. Dat een Geslacht van Tázìs, of Zwervers, gelyk de Persiaanen hun noemen, ‘die de Melk der Kameelen dronken en Springhaanen aten,’ het in den zin kreeg, om het Koningryk van Feridum te onder te brengen, wordt door den Veldheer van yezdegird's Leger aangemerkt, als het sterkste blyk van de ligtzinnigheid en veranderlykheid der Fortuine; maar firdausi, een volkomen Kenner van de Asiatische Zeden, en zeer onpartydig, vertoont de Arabieren, zelfs in de dagen van feridun, als ‘versmaadende alle soort van afhangelykheid van dien Monarch; zich verheugende in hunne vryheid, vermaak scheppende in welspreekenheid, weldaadigheid, en krygsverrigtingen; maakende die, gelyk de Dichter zegt, de geheele Aarde rood als wyn, met het bloed hunner vyanden, en de Lugt als een bosch door hunne zwaare Speeren!’ Met zulk een Character waren zy geschikt, om elk Land, waarin zy konden vallen, te vermeesteren; en, indien alexander op hun Land een Krygskans gewaagd hadt, zouden zy ongetwyfeld een hardnekkigen, en waarschynlyk een gelukkigen, wederstand geboden hebben. |
|