Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van de Brandgans.(Volgens den Heer de buffon.)
Wy denken reden te hebben om te gelooven, dat de χηναλωπϵξ der Grieken, en de Vulpanser der Latynen, dezelfde Vogel is met onze Brandgans. Belon twyfelt deswegen, en is zich zelven ongelyk in de toepassing dier naamen. Niet te min kunnen wy, door ééne der Natuurlyke Eigenschappen, veel beslissender dan alle de gissingen der Geleerdheid, gemaklyk ontdekken, dat deeze naamen op eene uitsluitende wyze op de Brandgans passen; naardemaal de Brandgans de eenige Vogel is, by welken men met den Vos één eenige en zonderlinge overeenkomst ontdekt, van naamlyk, gelyk dit Dier, zich te legeren in een hol. 't Is buiten twyfel, door deeze Natuurlyke Eigenschap, dat men de Brandgans heeft willen aanduiden, met hem, gelyk die benaamingen der Ouden medebrengen, Vossen-Gans te noemen; en niet alleen legert zich deeze Vogel, gelyk de Vos; maar hy nestelt en broedt in gaten, welke hy aan de Konvnen betwist, of deezen Dieren ontneemt. AElianus schryft, daarenboven, aan de Vulpanser het Instinct toe van zich den Jaager te komen aanbieden, om haare Jongen te behouden; en dit was het gevoelen der geheele Oudheid, naardemaal de Egyptenaars, die deezen Vogel onder het getal der Heilige Dieren geplaatst hadden, zich van denzelven in de Beeldspraak bedienden om de verregaande Tederhartigheid eener | |
[pagina 465]
| |
Moeder aan te duidenGa naar voetnoot(*); en in de daad, wy zullen, in de Natuurlyke Historie van de Brandgans, zien, dat deeze trekken van Liefde en Moederlyke tederhartige Trouwe zich opdoen. De Benaamingen aan deezen Vogel in de Noordsche Taalen gegeeven, als Fusch-Gans of liever Fusch-Ente, (Vossen Gans, Vos-Eend,) in 't Hoogduitsch; Berg-Einder, (Berg-Eend,) in 't Angel-Saxisch; en Burroug-Duke, (Konynen Eend,) in 't EngelschGa naar voetnoot(†), draagen niet minder blyk dan zyn oude naam, van de zonderlinge gewoonte om in holen te woonen, al den tyd, dat hy broedt. - Deeze laatste naamen kenmerken, zelfs veel juister dan die van Vulpanser, de Brandgans, door haar tot het Gezin der Eenden te brengen, waartoe dezelve met de daad, en niet tot dat der Ganzen, behoort. Zy is, 't is waar, een weinig grooter dan de Gewoone Eend, en heeft eenigzins hooger pooten; maar, voor 't overige, is haare gedaante, houding en maakzel, gelyk, en zy verschilt niet van de Eend, dan door haar Bek, die meer opgewipt is, en door de kleuren van haare Pluimadie, welke veel leevendiger en schooner zyn, en, van verre beschouwd, meer schitteren. Deeze schoone Pluimadie onderscheidt zich door drie treffende kleuren, wit, zwart en kaneelgeel; de Kop en de Hals, ter halver lengte, zyn zwart met een groenen weerschyn; de Benedenhals is omringd met eenen witten halsband, beneden denzelven is een breede riem van kaneel-geel, die den Borst bedekt, en een band over den rug vormt; deeze zelfde kleur verft den Onderbuik; onder den vleugel, aan elke zyde van den rug, loopt een zwarte streep op een witten grond; de groote en middelpennen der Vleugelen zyn zwart; de kleine hebben dezelfde kleur, doch zyn schitterende, en met groen geluisterd; de drie pennen, digtst aan 't lyf, zyn aan den buitenrand kaneel-geel, en van binnen wit, de groote Dekvederen zyn zwart, de kleine wit. - Het Wyfje is aanmerkelyk veel kleinder dan het Mannetje, naar 't welk het voor het overige gelykt, door de kleuren; men merkt alleen op, dat de groene wederschyn van den Kop en Vleugelen min schittert dan by het Mannetje. | |
[pagina 466]
| |
Het Dons deezer Vogelen is zeer fyn en zagtGa naar voetnoot(*); de Pooten en derzelver Vliezen zyn vleeschkleurig, de Bek is rood; maar het dikke van den Bek en de Neusgaten zyn zwart, het bovenste gedeelte zeer bogtig zynde by den Kop, is hol by de Neusgaten, en verheft zich horizontaal aan 't einde als een ronde lepel, geboord met een diepe en half cirkelagtige groeve. Plinius spreekt, met veel ophefs, van het vleesch van de Brandgans, en zegt, dat de oude Britten geen beter Wild kendenGa naar voetnoot(†). Atheneus geeft aan de Eijeren den tweeden rang in uitmuntenheid na die van den Pauw; en 'er is alle waarschynlykheid voor, dat de Grieken Brandganzen opkweekten, dewyl aristoteles opmerkt, dat 'er onder de Eijeren Windeijeren zynGa naar voetnoot(‡); wy hebben geene gelegenheid gehad om het Vleesch of de Eijeren te proeven. Het blykt, dat de Brandganzen zich zo wel in koude als in gemaatigde Lugtstreeken bevinden, en dat zy zich tot de Zuidlykst gelegene Landen verspreid hebbenGa naar voetnoot(§). Intusschen is deeze Vogelsoort niet even gemeen op alle Kusten van onze Noordlyke LandenGa naar voetnoot(**). Schoon men aan de Brandganzen den naam van Zee-EendGa naar voetnoot(††) gegeeven hebbe, en zy, met de daad, by voorkeuze, aan de Zeeöevers woonen, treft men 'er nogthans eenige aan by de RivierenGa naar voetnoot(‡‡), of Meiren, vry diep landwaards in gelegenGa naar voetnoot(§§); maar de menigte van deeze Vogelsoort verlaat de Zeekusten niet. By elk voorjaar vertoonen zich eenige deezer Vogelen op de Kusten van Picardie, en het is daar dat een onzer beste Berigtschryveren, de Heer baillon, de natuurlyke geaartheden van deezen Vogel heeft naagegaan, waar over hy | |
[pagina 467]
| |
de volgende aanmerkingen maakt, welke wy met veel genoegen hier mededeelen. De voortyd, schryft de Heer baillon, brengt ons Brandganzen; doch altoos in een klein getal; zo ras zy gekomen zyn, verspreiden zy zich in de zandige vlakten, die de landen digt aan Zee hier in overvloed opleveren; men ziet ieder paar omzwerven in de holen, die zy aantreffen, en daar een verblyf kiezen, in de Konynengaten; het is waarschynlyk dat zy veel verkiezing maaken, in deeze soort van verblyf; want zy gaan 'er in wel honderd, eer zy 'er een vinden dat hun aanstaat. Men heeft opgemerkt, dat zy zich niet ophouden met holen, die minder dan anderhalf roede diepte hebben, en doorgraaven zyn tot de hoogte van een Duin, die oploopen, tegen het Zuiden staan, en gezien kunnen worden van de hoogte eens vergelegen Duins. De Konynen ruimen de plaats in, aan deeze nieuwe gasten, en komen nooit weder in dat hol. De Brandganzen vervaardigen geen Nest in deeze gaten; het Wyfje legt de eerste Eijeren op het bloote zand, en gedaan hebbende met leggen, wanneer de Eijeren der jonge Wyfjes tien of twaalf, die der oude twaalf of veertien, zyn, bedekt het dezelve met een wit dik dons, 't welk het uitplukt. Geduurende den ganschen Broedtyd, die dertig dagen aanhoudt, blyft het Mannetje bestendig op Duin, en gaat 'er niet af dan om, twee of driemaal daags, voedzel in Zee te zoeken; 's morgens en 's avonds verlaat het Wyfje de Eijeren om dezelfde behoefte; alsdan gaat het Mannetje in het gat, bovenal 's morgens, en wanneer het Wyfje wederkeert, vervoegt het Mannetje zich weder op Duin. Zo ras men, in den voortyd, in deezer voege een Brandgans op schildwagt ziet, kan men zich verzekerd houden daar omstreeks een nest te zullen aantreffen; 't is genoeg het uur af te wagten, dat het Mannetje in het gat gaat; indien het nogthans zulks bemerkt, vliegt het na den anderen kant, en wagt het Wyfje aan den oever op; wederkeerende, vliegen zy langen tyd over de plaats heenen, tot dat zy, die hun deeze onrust veroorzaaken, weggegaan zyn. Daags naa dat de Jongen zyn uitgekomen, brengen Vader en Moeder het Gebroed na Zee, en schikken het in dier voege, dat zy aan strand komen met hoog wa- | |
[pagina 468]
| |
ter; deeze zorgvuldigheid verschaft den Jongen het voordeel, dat zy rasser aan 't water zyn, en, naa dat oogenblik, komen zy niet weder op 't land. Het is naauwlyks te begrypen, hoe deeze Vogels, den eersten dag naa de geboorte, zich kunnen onthouden in een Element, welks golven dikwyls Ouden van allerlei soort doen omkomen. Indien een Jaager het Gebroed op deeze reis aantreft, vliegen de Ouden beide weg. Het Wyfje gelaat zich neêr te tuimelen, en te vallen op een afstand van honderd schreden; het kruipt op den buik, den grond met de vleugelen slaande, en lokt door die list den Jaager: de Jongen blyven onbeweeglyk tot de wederkomst van hunne Geleiders, en men kan, op dezelve aanvallende, ze alle grypen, zonder dat 'er iets van hun gedaan wordt, om te ontkomen. Ik ben ooggetuige geweest van alle deeze byzonderheden; ik heb meermaalen de Eijeren der Brandganzen uit het nest gehaald, en zien haalen: ten dien einde graaft men in 't zand, volgende den loop van het hol, tot zo verre het gaat; men vindt 'er het Wyfje op de Eijeren zitten; men neemt ze weg in een doek van grof linnen, bedekt met het daar om zittend Dons, en zet ze onder een Eend. Deeze voedt de jongen met alle zorgvuldigheid op; mits men zorg draage, om geen van haare eigen Eijeren 'er onder te laaten. De kleine Brandganzen hebben, by de geboorte, den rug wit en zwart, den buik zeer wit, en deeze kleuren, zeer zuiver, maakt ze tot aartige Vogeltjes; dan, welhaast, verliezen zy deeze eerste Pluimadie, en worden graauw, wanneer de bek en pooten blaauw zyn; omtrent de maand September beginnen zy de fraaije kleuren aan te neemen; dan, het is niet voor in het tweede jaar, dat de kleuren al den schitterenden luister krygen. Ik heb reden, om te gelooven, dat het Mannetje niet geheel volwassen is, en bekwaam ter voortteelinge voor in het tweede jaarGa naar voetnoot(*): want dan eerst is het, dat een bloed- | |
[pagina 469]
| |
rood knobbeltje, 't welk hun bek in den paartyd verciert, en, dien tyd over zynde, weg gaat, zich vertoont; dit nieuwe uitwas schynt eene zekere betrekking te hebben tot de deelen der voortteeling. De wilde Brandgans leeft aan Zee van de Springhaanen, by ons Grenades geheeten, die zich daar by millioenen bevinden, en buiten twyfel mede van Vischkuit, en kleine Schulpvischjes, die, los gemaakt, uit de diepte opkomen, en met de golven aan strand opspoelen: de gedaante van den Bek der Brandgans geeft aan dezelve een groot voordeel, om die onderscheide zelfstandigheden op te zamelen; schuimende, om zo te spreeken, de oppervlakte des waters op eene veel zagtere wyze dan de Eendvogels. De jonge Brandganzen, door een Eendvogel opgekweekt, gewennen zich gemaklyk aan den staat van Huisdieren, en leeven in een Eenden-kom, gelyk deeze Vogels; zy eeten geweekt brood en graan. Nimmer ziet men de wilde Brandganzen in benden verzameld, gelyk de Eenden en andere Watervogels. Het Mannetje en Wyfje alleen verlaaten elkander nooit; men ziet ze altoos zamen, 't zy in zee of in het zand; zy schynen genoeg aan elkander te hebben, en met een onverbreekbaaren band te zyn verbonden; het Mannetje betoont zich zeer jaloersGa naar voetnoot(*), dan, niet tegenstaande de paardrift deezer Vogelen, heb ik geen broedzel van eenig Wyfje kunnen krygen: een enkele lag eenige Eijeren by geval, deeze waren onvrugtbaar: de kleur der Eijeren is doorgaans blond, zonder eenige vlek; van grootte zyn ze als Eenden-Eijeren, doch ronder. | |
[pagina 470]
| |
De Brandgans is onderhevig aan eene zonderlinge ziekte. De glans van haare Pluimadie verdwynt, dezelve wordt vuil en olieagtig; en de Vogel sterft, na bykans eene maand gekwynd te hebben. Nieuwsgierig om de oorzaak van die kwaal te weeten, heb ik 'er verscheide geöpend: ik vond het bloed ontbonden, en de voornaamste ingewanden vervuld met een rosagtig, lymerig en stinkend, vogt; ik schryf deeze kwaal toe aan mangel van Zeezout, 't welk ik noodig oordeelde voor die Vogelen, althans van tyd tot tyd, om door deszelfs scherpte het roode gedeelte des bloeds te verdeelen, en de verbintenis daarvan te onderhouden, met het wateragtige; ontbindende de lymerige vogten, welke de graanen, waarvan zy, in den opgeslooten staat, leeven, in de ingewanden verzamelen.’ Deeze breedvoerige waarneemingen van den Heer baillon maaken, dat wy slegts zeer weinig toe te voegen hebben aan de Natuurlyke Historie der Brandganzen; van welken wy een paar onder ons oog hebben doen opvoeden: zy kwamen ons voor, van geen wilden aart te zyn; zy lieten zich gemaklyk vatten; men hieldt ze in een tuin, waar men ze over dag vryheid liet heen en weer te loopen; wanneer men ze opvatte, en in de hand hieldt, deeden zy bykans geene pooging om te ontkomen; zy aten brood, zemelen, garst, en zelfs de bladeren van planten en boomen; hun gewoon geluid is genoegzaam gelyk aan dat van een Eendvogel; maar min uitgerekt, en min veelvuldig, want, men hoort ze zeldzaam roepen; zy hebben nog een tweede geluid, 't geen scherp is: uute, uute, 't welk zy slaan als men ze onverhoeds aantast, en alleen een uitdrukking van vreeze schynt te weezen; zy baaden zich menigwerf, bovenal by zagt weêr, en het aannaderen van regen; zy zwemmen waggelende op het water; en, wanneer zy op den grond komen, rigten zy zig op de pooten, slaan met de vleugelen, en schudden zich even als de Eenden, zy schikken ook veelvuldig de Pluimadie met den bek; dus gelyken de Brandganzen, die veel naar de Eenden zweemen in lyfsgestalte, ook op dezelve in natuurlyke geäartheden; alleen zyn zy vlugger in haare beweegingen, en betoonen meer vrolykheids en leevendigheids; zy hebben, behalven dit, nog een voordeel boven de Eendvogelen, (de schoonste niet uitgezonderd,) van de Natuur ontvangen; naamlyk, dat zy bestendig, en in alle saisoenen, de heerlyke kleur haarer Pluimadie behouden. Naardemaal het zeer bezwaarlyk valt de Brandganzen tam | |
[pagina 471]
| |
te maaken, en derzelver schoone Pluimadie zich van verre laat zien, en in Vogelkommen eene treffelyke vertooning oplevert, zou het zeer te wenschen zyn, dat men een Tam Ras van Brandganzen kon krygen; doch derzelver natuur en geäartheid schynt ze tot de Zee te bepaalen, en van het zoet water te verwyderen: men zal, derhalven, met hoop van een gelukkigen uitslag, dit niet kunnen bestaan, dan op plaatzen naby zout water. |
|