Zedelyke bedenkingen.
Indien men den mensch regt wil beoordeelen, dient men te wagten tot hy zyn levensloop geheel volbragt heeft. Duizenden, welke voor het oog der Wereld hunnen levensloop gelukkig voortzetten, en met roem zouden eindigen; doch welke voor dezelve ten einde gebragt is zulke ongelukkige uitstappen doen, dat ze in eens alles bederven, en met een naam ten grave dalen, welke hun allen voorgaanden roem benomen heeft. Wil men, derhalven, regt over den mensch oordeelen, men moet afwagten hoe het einde by hem zy. Het einde kroont het werk, en is het einde goed, alles zal goed zyn; maar is het einde slegt, het gansche werk is bedorven.
Is de dood wel zo afschuwelyk als men zich verbeeld? wel zo een Koning der verschrikkinge, als hy door veelen beschouwd word, die 'er niet aan durven denken, of by elke gedagten van eene kille doodschrik als bevangen worden? Indien men wel gedaan heeft, waarom zal men dan vreezen, om van eenen onvolmaakten tot eenen volmaakteren, van eenen ongelukkigen tot eenen gelukkigeren staat over te gaan? - 't Is waar, de trek naar 't leven is ieder ingeschapen. - De stap is geweldig groot, over te gaan, uit den tyd, in eene onherroepelyke eeuwigheid. - Daar en boven schynt het sterven van veelen eene benauwde omstandigheid. - Dan welk een stap komt ons te groot voor, wanneer wy ons geluk willen uitbreiden, en welk eenen natuurlyken trek weeten wy ten deezen opzigte niet te overwinnen? En wat aanbelangt de benauwde omstandigheid