harstagtige Gom. De Bloemen zyn van eene zonderlinge natuur, en vertoonen zich als Bessen.
In de maand February, laat de Máhwah-Boom de Bladeren vallen, en vroeg in Maart beginnen deeze Bloemen uit te komen; hangende aan risten van dertig, veertig, of vyftig, aan 't einde van elk dun takje, en van dien tyd, tot het laatste gedeelte van April, als de Bloemen ryp worden, (want zy openen zich nooit) vallen zy af met de anthera, in den morgenstond, en kort na 't opgaan der Zonne; men verzamelt ze, en zy worden gedroogd door ze eenige weinige dagen in den Zonneschyn te leggen; in dien gedroogden staat gelyken zy zeer op gedroogde druiven, en hebben 'er ook den reuk en smaak van.
In gedaante is de vrugt van twee soorten, de eene gelykt na een kleine Walnoot, de andere is wat grooter en spitzer, de zaaden zyn vol van dikke Olie, van zelfstandigheid als Boter of Ghee; men krygt dezelve door perssen.
Uit deeze beschryving kunnen wy gereed opmaaken, dat de Máhwah-Boom van een algemeen gebruik is. De Bloemen worden door de Inwoonders raauw, of in hunne spyzen gekookt, geëeten; en, enkel met Ryst gekookt, verschaffen zy een versterkend en gezond voedzel. Gegist hebbende, leveren zy, overgehaald zynde, een sterken Geest uit. De Olie gebruikt men in de Keuken, tot het vervaardigen van zekere Zuikergebakken; men brandt dezelve in de lampen, en zy wordt aangemerkt als een heilzaam Geneesmiddel, op wonden en uitslag van de huid gelegd. Waartoe men de Gom bezigt, is my onbekend.
Naardemaal deeze Boom in den dorsten grond wil groeien, en weinig vogts noodig heeft, is dezelve wonder geschikt voor de Inwoonders van de bergagtige Gewesten, omstreeks Buxar, die, geduurende de heete maanden, aan lange en schroeiende droogten onderworpen zyn. - De Heer hamilton denkt, dat, door het aankweeken van deezen Boom, de inkomsten der Landeigenaaren zeer zouden vermeerderd worden, en dat men een voorraad van de vrugt zou kunnen opleggen, tot den tyd van gebrek.’ ‘Dan,’ voegt hy 'er nevens, ‘het verwaarloozen hier van duidt ten vollen aan, het waar character van den laagsten rang der Inboorelingen, als lui en vadzig in de hoogste maate; 't geen misschien grootendeels is toe te schryven, aan de onkundige en domme inhaaligheid hunner Rajahs, Zimeendars en andere