Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen; betrekkelyk.Opheldering van het opschrift des altaars te Athene, den onbekenden God toegewyd, Handel. XVII: 23.(Uit het Engelsch.)
In het derde Deel der Verzamelinge van Joodsche en Heidensche Getuigenissen van den Eerwaardigen en Geleerden lardnerGa naar voetnoot(*) vind ik de volgende aanmerkenswaardige plaats, betreffende epimenides, uit diogenes laertius bygebragt. ‘Ten deezen dage was de roem van epimenides zeer groot onder alle de Grieken, en men oordeelde dat hy in blaakende gunste stondt by de Goden. De Atheniensers, door de Pest aangetast zynde, kreegen, van de Pythische Godspraake, den raad om hunne Stad daarvan te zuiveren door Offerande. Zy zonden, diensvolgens nicias, Zoon van niceratus, met een schip na Creta, met verzoek dat epimenides tot hun zou overkomen. Hy kwam daar, in de Zes-en-veertigste Olympiade, zuiverde de Stad en verloste de Inwoonders, op deeze wyze, van de Pest. Verscheide Schaapen, zwarte en witte neemende, bragt hy ze na den Areopagus; en liet ze van daar gaan, gelyk ze wilden; hy hadt aan hun, die deeze beesten volgden, bevel gegeeven, dat zy, wanneer een derzelven ging liggen, hetzelve zouden opofferen aan dien God, wien het behoorde: en dus hieldt de Pest op. Dit is de rede dat men in Athene tot op deezen dag Naamlooze Altaaren vindt, ter gedagtenisse van de toen geslachte Zoenöffers.’ Men moet in aanmerking neemen, dat epimenides omtrent zeshonderd Jaaren vóór christus gebloeid heeft, en dat diogenes laertius, die getuigt dat de Naamlooze Altaaren, ter gedagtenisse van de verzoeninge door epimenides te wege gebragt, opgerigt, in het gebied van Athe- | |
[pagina 142]
| |
ne waren, omtrent het begin der Derde Eeuwe naa christus schreef; gevolglyk moeten die Altaaren daar geweest zyn, wanneer Apostel paulus zich te Athene bevondt, en het schynt hoogwaarschynlyk, dat het een derzelven geweest is die den Apostel in 't oog geloopen was, en waar van hy gewaagt in 't begin zyner Redenvoeringe. De geleerde lardner brengt het Getuigenis van chrysostomus en isidorus van Pelusium by, om 's Apostels Opgave van het Opschrift, den onbekenden god, te bevestigen. Theophylactus en oecumenius leezen dit ook in 't enkelvoudig getal; hieronymus alleen leest het in 't meervoudige, doet daarop eene bedenking van dien aart steunen, als hy en anderen van de eerwaarde Vaderen maar al te zeer gesteld waren. Egter zeggen de drie laatstgemelde Schryvers, dat het geheele Opschrift op de Altaaren dus luidde: aan de goden van asia, en europa en lybia, den onbekenden en vreemden god. Of, gelyk hieronymus leest, den onbekende en vreemde goden. Doch my dunkt dat dit, met geene mogelykheid, het Opschrift kon weezen op de Altaaren, ingevolge van den raad van epimenides opgerigt, wegens het afwenden van de Pest: want het blykt duidelyk, uit het geheele berigt van laertius, dat deeze Theosophist zelve gansch onzeker was, welk een God hun met de Pest bezogt hadt, en dus verzoend moest worden; of het een hemelsche, een aardsche, of onderaardsche, ware. Maar, vermids men stelde, dat zommige Goden het meeste behaagen schepten in witte offeranden, en andere in zwarte, beval hy, dat men eenige Schaapen, zwarte en witte, van den Areopagus zou loslaaten, en, ter plaatze waar zy gingen liggen, slagten aan dien God wien ze behoorden; zulk een algemeen Opschrift, derhalven, als hier boven is opgegeeven, voegde geenzins aan Altaaren by eene gelegenheid als deeze opgerigt, noch in de daad, eenig ander Opschrift dan 't geen de Apostel vermeldt, den onbekenden god. Wanneer, in vervolg van tyd, of de Staat, of eenig byzonder Persoon, het goed vondt een Altaar op te rigten voor alle de Goden, die volgens de Wetten mogten geëerd worden, mogt het Opschrift op zulke Altaaren zeer eigenaartig weezen: aan de goden van europa, asia en africa, en aan den onbekenden en vreemden god, dat is, den God, wie hy ook zyn moge, voor welken, op den raad van epimenides, Altaaren werden opgerigt wegens het zuiveren van de Stad, en naderhand een der Goden was, door de wet toegelaaten. | |
[pagina 143]
| |
Naa zulk een voorval als 'er van epimenides verhaald wordt, is het geenzins te verwonderen, dat de Onbekende God zeer beroemd en geëerbied werd te Athene, en dat de Inwoonders langen tyd dien God door Godsdienstplegtigheden eere beweezen; 't is niet onwaarschynlyk dat theophylactus en anderen een dier laatere Altaaren genomen heeft voor dat ouder Altaar, waarop paulus oogt. Dr. presoot merkt in eene onlangs uitgegeevene Verhandeling over paulus te Athene aan, dat pausanias en philostratus van verscheide Altaaren te Athene spreeken, die het Opschrift in 't meervoudige hadden θεοις αγνωτοις; maar hy geeft ons de plaatzen niet op; lardner verschaft ze onsGa naar voetnoot(*). ‘Gewag gemaakt hebbende van een Altaar van Jupiter Olympius, voegt 'er pausanias by, “en niet verre van dezelve is een Altaar der onbekende Goden.” Hy zegt niet het Altaar, maar een Altaar. Overzulks kunnen 'er verscheide zodanige Altaaren geweest zyn, gelyk laertius berigt. En wanneer hy zegt, een Altaar der onbekende Goden, behoeft men dit niet op te vatten dat het Opschrift in 't meervoudig getal was; het kan in 't enkelvoudige geweest zyn, en dit zelf is waarschynlyk. Op eene andere plaats sproekt bausanias van Altaaren der Goden die men onbekende noemde, en der Helden en der Zoonen van Theseus, by de Haven, Phalerus geheeten. Het Opschrift deezer Altaaren kan desgelyks in 't enkelvoudig getal geweest zyn. Doch dewyl'er te Athene, en daar omstreeks, verscheide Altaaren gevonden werden, Aan den Onbekenden God toegewyd, was het zeer eigenaartig dat zommige Schryvers ze noemden Altaaren der Onbekende Goden. Dus zegt grotius, wanneer pausanias vermeldt, dat 'er te Athene Altaaren der Onbekende Goden waren, meent hy daar mede dat men verscheide Altaaren vondt met dit Opschrift, den onbekenden god; schoon 'er misschien zommigen een Opschrift in 't meervoudige, en anderen in 't enkelvoudige, hadden.’ Ik neem de vryheid van 'er by te voegen, dat misschien pausanias, (die omtrent het einde der tweede Eeuw schreef, en, gevolglyk, omtrent acht honderd Jaaren naa de oprigting der Altaaren van epimenides,) ziende hoe 'er in Athene en daaromstreeks verscheide Altaaren waren, aan den onbekenden god gewyd, en niet genoegzaam | |
[pagina 144]
| |
onderrigt wegens derzelver oorsprong en het voorval 't welk daartoe gelegenheid gegeeven hadt, zich verbeeld hebbe, dat ze geheiligd waren aan zo veele onderscheidene Onbekende Goden, en daardoor van dezelve in 't meervondige getal spreekt. Dezelfde onkunde of misslag kon, misschien, in laatere Eeuwen te Athene Opschriften in 't meervoudig getal veroorzaaken. Nogthans denkt de Here lardner, dat men geen blyk of bewys kan bybrengen van Altaaren te Athene aan de Onbekende Goden, in 't meervoudige getal, toegeschreeven. Philostratus haalt het aan als eene waarneeming van apollonius tyanaeus, ‘dat men nooit oneerbiedig van een der Goden moest spreeken; tevens te verstaan geevende, hoe 'er in 't byzonder rede was om des op zyne hoede te weezen te Athene, waar men Altaaren voor Onbekende Geesten vondt.’ Dezelfde aanmerkingen, als wy omtrent de plaats uit pausanias hebben bygebragt, klemmen ten opzigte van deeze. Daarenboven leidt dezelve ons op tot het denkbeeld, dat de Opschriften aan den onbekenden god byzonder eigen waren aan Athene. Men kan hier op met geene rede altoos in't midden brengen, dat laertius in de boven aangehaalde plaats ze alleen Naamlooze Altaaren noemt, maar niet zegt, dat ze toeëigend waren aan den Onbekenden God. Door Naamlooze hebben wy alleen te verstaan, dat ze den naam niet voerden van eenigen byzonderen God; niet dat ze geen Opschrift in 't geheel hadden. Elk Altaar moest den naam draagen van de Godheid aan welke dezelve was toegeheiligd, indien die naam bekend was; maar was; maar was de naam onbekend, (gelyk blykt uit de geheele Geschiedenis dat het geval zich toedroeg by de plegtige gelegenheid, de zuivering der Stad,) dan kon het eigenaartig Opschrift van zulk een Altaar alleen weezen den onbekenden god, en dit is, in den eigenlyken zin van het woord, een Naamloos Altaar. Over 't geheel schynt het hoogstwaarschynlyk, dat het Altaar, van 't welk paulus spreekt, een dier Altaaren was, omtrent zes honderd Jaaren te vooren opgerigt in gevolge der raadgeevinge van epimenides ter verzoeninge of zuiveringe van de Stad, in een tyd dat de Pest woedde, welke, gelyk de Geschiedschryver. 'er byvoegt, daar naa ophieldt. Deeze plaats van diogenes laertius denkt Dr. lard- | |
[pagina 145]
| |
ner, dat zeer dient tot het ophelderen der Inle dinge van 's Apostels Redenvoering te Athene: ik meen 'er by te mogen voegen van de geheele Redenvoeringe zelve. Wanneer de Apostel het oog sloeg op een Altaar, met een zo zeldzaam Opschrift, was het zeer natuurlyk voor hem (om niet te spreeken van de mogelykheid dat hy door het leezen der Grieksche Geschiedenisse des kundig ware) onderzoek te doen na den oorsprong deezes Altaars, en de rede der Oprigtinge; en deeze ontdekt hebbende, moest dezelve hem zeer treffen, en opleiden om 'er zich van te bedienen. Als hy, derhalven, op den Areopagus gebragt was, en ondervraagd werd, over de nieuwe Leere door hem gepredikt: daar hy hun vreemde dingen voor de ooren bragt, en zy wilden weeten wat deeze tog zyn wilden, ontleent de Apostel zeer voorzigtig en eigenaartig de inleiding zyner Aanspraake uit een welbekend voorval in den Atheenschen Burgerstaat, en slaande op hunne oude Wetten. Als ik de Stad doorging, en uwe Heiligdommen aanschouwde, heb ik een Altaar gevonden, op welke een Opschrift stondt, den onbekenden god. Op het vermelden van dit Opschrift, moesten alle zyne Toehoorders zich terstond herinneren de Altaaren oudtyds volgens den raad van epimenides gestigt, wegens de bevryding der Stad van de Pest; en zy konden niet twyfelen of hy meende een derzelven. Hoe zeer moet dan hunne aandagt en hunne nieuwsgierigheid gaande geraakt zyn, wanneer paulus 'er byvoegde: Deezen dan, dien gy niet kennende dient, verkondig ik ulieden. Met welk eene graagte hebben zy geluisterd na eenen Leeraar, die voorgaf hun te onderwyzen, wie en hoedanig die Godheid was, door wier Magt en Goedheid hun Staat in ouden tyde zo groot een zegen hadt ontvangen, (van welk gunstbewys deeze Altaaren tot gedenktekens strekten,) doch welke epimenides, hun Raadsman, niet kende, en alle volgende Geslachten onkundig gebleeven waren. Paulus gaat daarop voort om hun de Leer, wegens den eenen waaren godGa naar voetnoot(*), den Maaker en Heer van He- | |
[pagina 146]
| |
mel en Aarde, en alles wat 'er in is, te verklaaren; hem te beschryven als Oneindig, Alomtegenwoordig, Algenoegzaam, den Geever van alle goede gaven aan zyne schepzelen, den Vader en Weldoener van alle Geslachten en Volken, die, door zyne magtige en albestuurende Voorzienigheid, over hun beschikking maakt, en de uitkomsten regelt: met oogmerk, dat de Menschen, door het letten op zyne tusschenkomste in hunne handelingen, mogten op- | |
[pagina 147]
| |
geleid worden, tot het zoeken, het ontdekken, en erkennen van den Alomtegenwoordigen god, in wien zy leeven, beweegen, en zyn. Baarblyklykheden, die, in de daad, de bedagtzaamsten onder hun geleid hadden tot het omhelzen en belyden van zodanige beginzelen, als ten grondslage konden dienen, om edeler en zuiverder begrippen van dat Weezen te vormen, dan zy tot nog omhelsd hadden, en de ongerymdheid te bemerken van de Afgodery die dus lang onder hun zo zeer heerschte. Doch ik zal my niet verder tot byzonderheden inlaaten. Een aandagtig Leezer, die 's Apostels Redenvoering in het bovengemelde licht beschouwt, zal, myns bedunkens, in elk deel van dezelve nieuwe schoonheid en kragt bespeuren: en welk eene sterke overtuiging moest het te wege brengen, in de gemoederen zyner Toehoorderen, dat het groot Weezen, van 't welk dit alles met waarheid mogt gezegd worden, ongetwyfeld, gelyk in alle andere gevallen, ook tusschen beide gekomen ware, in die gewigtige gebeurtenis, ter gedagtenisse van welke de Altaaren waren opgerigt. Ik zal deeze aanmerkingen besluiten met de twee volgende aanwyzingen: Vooreerst, dat paulus, naar strikte waarheid gesprooken, den Athenienseren dien onbekenden god, welken zy duslang niet kennende gediend hadden, predikte: dien God, naamlyk, door wiens voorzienigheid de Pest geweerd was. Ten tweeden. Hebben wy hier een aanmerkelyk voorbeeld van de Albestuurende Wysheid van hem, die de tyden te vooren beschikt of bepaalt, door zo lang van te vooren beschikking te maaken, tot eene allerheerlykste verkondiging van de waare Leere, wegens hem en het Euangelie van zynen Zoon, ten gepasten tyde. |
|