| |
| |
| |
Iets over de wispeltuurigheid.
Chameleonte mutabilior.
Daar is geen verdrietiger, noch lastiger leven, dan veel te moeten omgaan met menschen van eene onstandvastige en wispeltuurige geaartheid. Dagelyks staat men bloot voor hunne grillige neigingen, en ieder oogenblik loopt men gevaar van eene onhensche behandeling: want een wispeltuurig mensch verandert schier ieder oogenblik buiten eenige reden, en hervormt zich gestadig in een geheel ander schepzel. Nu gelykt hy een zagtmoedig Lam, weinige oogenblikken daar na, verandert hy in een verscheurenden Tyger. Nu is hy uw Vriend en Beschermer, maar ongevoelig word hy uw doodlykste Vyand. De Ouden plaatsten by hun beeld van Wispeltuurigheid eene Hyëna; een Dier, waarvan men getuigt, dat het nooit een bestendig wezen blyst behouden, maar zich in verscheiden gedaanten weet te hervormen; een zeer gepast zinnebeeld, om een mensch at te schilderen, dat nu eens sterk, dan eens zwak, nu eens bloode, dan eens stout; een mensch, wiens gedrag aan de golven der Zee gelyk is, welke aan geduurige veranderingen onderhevig zyn.
Op dit oogenblik, is Polidoor uw allerbeste Vriend, alles wat gy doet behaagt hem wonder wel; gy zyt regt een man van zyn smaak; bezittende oordeel en verstand. O! wat is uw gezelschap hem aangenaam, en hoe nuttig is het met een man als gy zyt te verkeeren. In zulke gezelschappen kan men niet gerekend worden zynen tyd schandelyk te misbruiken, zo als men in de meeste byëenkomsten gewoon is. - Polidoor is in den aart zeer gezet op speelen; doch, als hy met zulke Vrienden, als gy zyt, kan omgaan, laat hy voortaan alle spelen vaaren. Hy redeneert met u over het misbruiken van zynen tyd, u verscheiden origineelen aantoonende, en hier mêe bezig zynde laat hy niet na u zagtjes te vleien. Gy gelooft Polidoor in alles; doch gy kent den man niet regt: want anders zoud gy u niet verwonderen, hem den volgenden morgen, na dat hy u in gezelschap is ontmoet, en gy in hem even zo veel smaak gevonden hebt, als hy in u, als een geheel ander mensch te ontmoeten dan den avond te vooren. Indien gy Polidoor had gekend, gelyk alle menschen hem kennen, die genoodzaakt zyn met hem om te gaan, uwe verwondering zou zo groot niet wezen, om dat de Wispeltuurigheid 's mans natuurlyk karaker is.
Variabilis is een man, dien men zou waanen met Polidoor volmaakt kunnen omgaan, om dat zy beiden even veranderlyk, even wispeltuurig, zyn; doch, ik kan my van geen lagchen
| |
| |
onthouden, als ik die menschen by malkanderen in gezelschap aantref. - Variabilis kan uitgelaaten vrolyk zyn, en dan is hy de regte man, om een gezelschap te vermaaken. Maar laat Polidoor eens onverwacht inkomen, wanneer Variabilis op zyn allervrolykst is. Nauwlyks krygt hy hem in 't oog, of hy wordt eensklaps stom, men hoort hem den ganschen avond geen enkel woord meer spreeken, en 't gaat met hem, even als met die hevige stormwinden, welke door eene schielyke kalmte gevolgd worden. - Kan hy het den ganschen avond in 't gezelschap uitharden, zo gebeurt 'er iets, dat mogelyk in al zyn leven geen driemaal is voorgevallen: want, kort na dat Polidoor is ingekomen, schiet Variabilis gemeenlyk eene noodzaaklyke boodschap in de gedagten; hy staat schielyk op, daar helpen geene sollicitaties om langer te blyven, hy verdwynt als een Geest uit het gezigt. Hiervan maakt hy net zo dikwils gebruik, als hy iemand in een gezelschap aantreft, die hem mishaagt, en het zou geen mirakel zyn hem, op éénen avond, in zes onderscheiden byëenkomsten aan te treffen. Op dien voet gaat hy te werk, zo dikwils als 'er slegts maar 't minste gebeurt dat hem tegen de borst staat.
Onlangs ontmoette ik hem, alwaar men een Ombertje zou speelen; hy was ongemeen vrolyk, en scheen een oogmerk te hebben, om ons allen te vermaaken; juist komt 'er onverwagt een van de gemantelde orde binnen. Uit eerbied voor 's mans karakter bergde men die meubels, welke gewis aanstoot zouden gegeeven hebben. Intusschen ontdekte men, in niemand van ons allen, de geringste verandering; uitgezonderd Variabilis, toonde elk, dat dit onverwagt bezoek even zo aangenaam, als onverwagt, was. - Schoon de Predikant te vooren onder Variabilis beste Vrienden had behoord, heeft hy hem nochtans van dien tyd af beginnen te haaten. Geduurende onze byeenkomst, sprak hy, buiten hooge noodzaaklykheid, geen enkel woord; en, wanneer hy genoodzaakt was den Predikant, die opzettelyk scheen zyn werk te maaken, om met hem te praaten, kennende zyn karacter volmaakt, op eenige zaaken te moeten antwoord geeven, geschiedde zulks in zeer korte en knorrige termen, met dusdanige houdingen en manieren van uitdrukkingen, welke volmaakt zyn ongenoegen te kennen gaven. Kortom, Variabilis wierd knorrig, begon als de Kinders te pruilen, en een kop te toonen; het welk zo lang duurde, tot hy eindelyk, als naar ouder gewoonte, een uur met smart hebbende doorgebragt, zagtjes tot genoegen van 't gezelschap opbrak, en ging aftrekken.
Wie zou nu kunnen gelooven, dat een man, die om éénen avond het kaartspelen te moeten laaten, de vriendschap brak van iemand, dien hy kort te vooren onder zyne boezemvrienden telde; iemand, wien hy eene zonderlinge achting toedroeg; wie zou
| |
| |
nu kunnen gelooven, dat die zelfde Variabilis tegenswoordig alle spellen zonder onderscheid verfoeit? Hy heeft nochtans besloten nooit kaarten meer in handen te neemen, Zondags gezet driemaal ter Kerk te gaan, en, in plaats van in de Week gezelschap by te woonen, en speelpartyen waar te neemen, voortaan zynen kostelyken tyd in den Godsdienst te slyten. Dat is een beter leven dan hy gewoon was te leiden; dus behoorden, volgens zyn oordeel, alle menschen te leeven: het betaamt geen Kristenen, zich aan zulke iedelheden te vergaapen. Zo meent hy altoos te volharden: doch de man misleid zich zelven; hy zal het geen jaar uithouden; want hy bedriegt zich net zo dikwyls, als hy iets standvastig voorneemt; dewyl hy te grillig van aart is, om bestendig te zyn.
Zelindus verandert ten minsten twaalf maal op eenen dag: hy staat wel op; doch heeft geen half uur voor den dag geweest, of is dezelfde man niet meer; hy word knorrig, maar moest hy de reden zeggen waarom, die weet hy niet. - Ondertusschen is Zelindus ruim zo lastig, indien niet veel lastiger voor zich zelven, dan hy aan het gansche Huisgezin is; naardien elk, die aan zyne malle nukken gewoon is, met hem den gek scheert, daar hy zich zelven altyd in den weg staat, en duizend kwellingen aandoet. Zyn aart is zo wispeltuurig, dat ze hem niet de neiging van zynen wil, maar allen zyne grillige driften doet volgen. - Zyn leven bestaat in eene aaneenschakeling van veranderingen. Nu is hy goed, en schenkt u op dat oogenblik met zyn hart tevens alles; guller mensch dan Zelindus kan men niet begrypen. - Maar, slegts weinige oogenblikken daar na, zie daar, het begint hem te verveelen; hy word eensklaps knorrig, niets behaagt hem, alles staat hem tegen, alles verveelt hem, en zonder reden trekt hy al zyne gulhartigheid in; hy begint u, dat meer is, te haaten, en daar hy u kort te vooren alles zou geschonken hebben, agt hy u nu zyne reden niet waardig. Gy verveelt hem geweldig, en nochtans kunt gy, met al uw verstand, de reden dezer koelheid niet doorgronden. Gy gaat u zelven naauwkeurig onderzoeken, of gy hem ook reden van ongenoegen kunt gegeeven hebben; doch ik bid u, spaar zo veel moeite: want Zelindus zelve weet niet waarom hy u haat, al zo min als hy wist, waarom hy weinige oogenblikken te vooren u zo hoogachtte. Zo dra men nu dezen man regt kent, is men zelden dwaas genoeg, om hem in zyne vriendschap aan te neemen; alzo niemand genegen is, zich altyd aan zyne wispeltuurige geaartheid te onderwerpen. Al wie voortaan met hem omgaat, doet dat alleen uit zekere inzigten, of om dat hy hem volstrekt noodig heeft, of om dat hy zynen ommegang niet wel ontgaan kan; dus kan Zelindus staat maaken, dat hy niemands opregte Vriend is, even gelyk hy niemand kan rekenen, voor eenen
waaren Vriend te bezitten.
| |
| |
Hienus is van eenen woelagtigen, rusteloozen, en veranderlyken aart. Hemel en Aarde zal hy beweegen, om iemands vriendschap te verwerven: doch zo dra is hy 'er geen bezitter van, of hy begint 'er van te walgen. Op die zelfde wyze handelt hy in alle gevallen. Niets is zo dierbaar, niets acht hy voor deszelfs bezitting zo waardig, of, zo dra het onder zyne magt is, heeft hy 'er niet de minste achting meer voor. Gelukkig is hy vóór de bezitting; doch zo dra heeft hy 't niet in zyne magt, of hy word ongelukkig. Hy veragt zyn geluk, en ziet uit naar een ander. Deze handelwyze houd hem in eene gestadige rusteloosheid, zy baart hem oneindig veel kwelling, en maakt hem lastig voor al de Waereld. - Hy heeft een talloos aantal van vrienden gehad, en dagelyks maakt hy zyn werk dit getal nog merkelyk te vergrooten; middelerwyl heeft hy onder dien grooten hoop geen éénen opregten Vriend; ook is 'er, buiten den laatsten, geen één, wien hy zyne vriendschap meer waardig kent.
Dus maakt de Wispeltuurigheid iemand het lastigste schepzel, dat op aarde leeft. Van een wispeltuurig man is nooit iets goeds te wagten; alle zyne beloften zyn gelyk aan die ligte dampen, welke door het minste windje verdreven worden. Het is gevaarlyk van hem gevleid te worden; doet hy groote beloften op dat oogenblik, morgen, en veeltyds nog schielyker, heeft hy geheel andere gedagten. Al het deugdzaame, het standvastige, al waar eenige staat op te maaken is, word in zulke menschen, door de veragtelyke neiging naar geduurige verandering, overweldigd, en dra ziet men zulk een mensch geheel onder de heerschappy van deze verkeerde hartstogt gebragt. Duizend kleinigheden raaken de fynste zenuwen, en hier door ontstaat zulk eene geweldige beweeging in het gansche gestel van den mensch, dat hy schielyk van het een in het ander verandert; want een wispeltuurige is nooit zich zelven gelyk; hy giet zich in duizend vormen, en in éénen dag vertoont hy zich zomtyds in zo veele gedaanten, als 'er uuren in dezelve zyn. De lastigheid van zyne grillen komt meer op zich zelven neer, dan op anderen; want hy kan onmogelyk zyne eigen grillen ontvlugten, daar men integendeel veelal meester is, zich van een wispeltuurig mensch te ontdoen, zo dra hy ons begint te verveelen.
Zulke wispeltuurige menschen zyn in 't gemeen zeer ongeschikt, tot eenige zaaken van aanbelang; hunne gestadige verandering, hunne Wispeltuurigheid, doet zelden eenen gewenschten uitslag op hunne onderneemingen volgen; alle hunne prysselyke voorneemens worden telkens gedwarsboomd; want neemt men nu een besluit, één oogenblik is 'er slegts noodig, om het omver te werpen; eene geringe, eene beuzelagtige, omstandigheid veriedeld de allerheilzaamste voorneemens. Men zal gewoonelyk in geringe zaaken denzelfden arbeid aanwenden, dezelfde moeite gelyk men omtrent de allergewigtigste doet; doch beiden staan
| |
| |
zy aan het zelfde noodlot bloot, even schielyk verandert men omtrent de eene, als men zulks doet omtrent de andere; en de bezitting van beiden heeft ook dezelfde uitwerking; want hoe zeer een veranderlyk mensch zich moge vleien, met een aangenaam vooruitzigt van het wenschbaarst voorwerp; welk eene gevoelige aandoening hy in zyn gemoed te voren ontdekke, het genot zal hem, even als omtrent de allergeringste zaaken gebeurt, volkomen onverschillig maaken, zo het geene walging in hem verwekt.
Dusdanige menschen zyn even zo bezwaarlyk te verbeteren, als zulke luiden te geneezen zyn, welke aan verouderde kwaalen kwynen, of aan zekere familieziekten, die hun met de geboorte zyn aangekomen. Men dient ze, even gelyk zulke, of aan de natuur over te geeven, dewyl veeltyds het ongemak, te sterk zynde, de aangewende middelen bespot; of men dient te handelen, gelyk de Geneesheeren in kwaadaartige ziekten gewoon zyn te werk te gaan; neemende in zulke gevallen de toevlugt tot de hevigste geneesmiddels, en zomtyds zelfs tot vergisten. - Doch mogelyk kan zulk een wispeltuurig en veranderlyk mensch best door zich zelven geneezen worden. - Hy is en zyne eigen plaag, en de bespotting van anderen; zo dra men hem nu zyn ongemak regt leert kennen, begint hy den last dezer beiden gewaar te worden, en om de bespotting te ontwyken, zich zelven niet te verveelen, zal hy langzaamerhand zyne heerschende driften gaan beteugelen; zich gewennende eindelyk over zich zelven te heerschen; dan zal hy niet langer meer een slaaf onder de dienstbaarheid, en zwaare heerschappy zyner hartstogten, blyven, maar beginnen gehoor te geeven aan de inspraak der reden, die, in plaats van zyne driften, nu de bestiering over hem, en over alle zyne bedryven, begint op zich te neemen. De gemaatigdheid begint hem gemakkelyk voor zich zelven en anderen te maaken, zeer geschikt voor de verkeering. Hier door word hy meer en meer aangezet, om op dat zelfde voetspoor de gelukkigste voortgangen te maaken; merkende zyne daaden aan, als veel geschikter om te kunnen behaagen, terwyl niets den mensch meer aandoet, dan dat hy zich of behaagelyk of bespottelyk maakt, naardien aller menschen toeleg daar op uit is, om aan anderen te behaagen; dus begint hy alsdan de aangenaamheden, de zoetheid, van een gezellig leven, al meer en meer te smaaken, en zal niet eer rusten, voor hy van zyne volkomen geneezing verzekerd is.
C. v.d. G. |
|