| |
Ruth, in vier Boeken. Door Petronella Moens en Adriana van Overstraten. Leden van onderscheiden Kunstgenootschappen. In 's Hage by J.C. Leeuwestyn, 1790. In Quarto, 142 bl.
Jacoba van Beieren, in vyf Boeken. Door Adriana van Overstraten. Lid van onderscheiden Letterkundige Genootschappen. Te Amsterdam by de Wed. J. Dóll, 1790. In gr. 8vo. 174 bl.
Hugo de Groot, in zeven Boeken. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In gr. 8vo. 280 bl.
Wy voegen deeze drie Dichterlyke Voortbrengzels, in een zelfde jaar uitgegeeven, by elkander, om dat dezelve in éénen trant, en door dezelfde maaksters, vervaardigd zyn; indien de berichten waar zyn, dat het laatstgenoemde Werk door Mejuffrouw moens geschreeven is. Het zyn alle drie Historiestukken, of levensbeschryvingen van ruth, jacoba van beieren, en hugo de groot, in Zangen; missende men, in alle, het wonderbaare, dat het Heldendicht zo veel ciersel kan geeven: terwyl de kleinigheden, die men van die onderwerpen in Prosa zoude melden, in deeze Dichtstukken zyn agter gelaaten: hebbende de Dichteressen zich vooräl met de uitsteekendste daaden van haaren Held en Heldinnen bezig gehouden.
Of de Dichteressen, in het eerste Dichtstuk, de hooge vlucht eenes Seraphs gewaagd hebben, zo als Mejuffrouw maria van zuylekom, in haar Lofdicht, verzekert, dit durven wy niet voorönderstellen. 'Er zyn zeker schoone Tafreelen in, doch het geheel is op verre na niet zo verheven, dat men het een Seraphs vlucht kan heeten. Zie 'er hier eene kleine proef van:
Een minzaame afscheidskus sterkt ruths verslaauwden moed,
Terwyl de feestrei haar, wel haast, al juichend groet.
| |
| |
Men leid haar, zingend, in de tent der blyde Maagden,
Daar deugd en edle trouw van boäs roem gewaagden,
Hier huwde Vriendschap zich aan gulle vrolykheid;
De lieve welvaart waar in 't blos der jeugd verspreid,
De schoone werd onthaalt op edle Zomervruchten,
Op melk en honingraat, de vreugd deed zorgen vluchten.
Men heft het feestlied aan, de galm der schelle luit,
En blinkend Cimbelspel, lokt elk ter veldtent uit,
Terwyl de blyde harp zich met een danktoon mengde.
De koelen (*) avond, die de schaduwen verlengde,
En statig voortdreef, had zyn grootsche plechtigheid,
Om 't rustbed der natuur, thans sluimrende heen gespreid,
Hier doet een veldling, by het pas gedorschen (§) Kooren,
't Eenvouwig zoet des lands, op gulle klanken horen,
Daar leid een blyde rei, by heldre sterrenglans,
In 't zacht bebloemde groen, elkaêr ten avond dans.
't Bevallig meisje vlecht een krans van kooren airen,
Of streeld, door vreugd verrukt, de tedre Cytersnaren,
Ruth deelt in 't lief geluk dat lachend om haar zweevt,
Schoon achtbre grootheid in haar losse zwieren leevt.
Ze onttrekt zich aan 't gejuich der huppelende reiën,
Bevredigt met zich zelv, kan stille vreugd haar vleiën.
De blonde fimia, wier vriendschap 't meest bekoord,
Daar zedigheid en deugd in dryvende oogen gloort,
Die lieve maagd, omringt door gulle landvermaken,
Mag, met de schoone ruth, de reinste wellust smaken.
Hun hart, zoo zacht gestemt, als 't kwynend licht der maan,
Mag nu, op éénen toon, voor deugd en vriendschap slaan.
In 't donkre schaduw van een hemel hoogen ceder
Zet gints de liefde en vreugd der kuische landjeugd neder,
Terwyl het reinst gevoel hun zachte ziel ontgloeit,
En 't strelend veldmuzyk hun luistrende aandacht boeit,
De groenen (†) heuvel, daar de jeugdige vriendinnen
De sombre schoonheid, daar natuur meê pronkt, beminnen,
Schynt in één stip, waar op een koor van englen zingt,
De ruisende fontein, die aan den voet ontspringt,
Besproeit de bloempjes gul: een wolk van edle geuren,
Voert thans verrukking aan. De zacht bezwymde kleuren
Ontwaken telkens, door een tintelende vonk,
Van starren goud, dat op het veldviooltje blonk.
Daar d'avond 't zweet der bloem tot zilvren waas doet stollen,
De tyd scheen zelf verrukt in 't eeuwig niet te rollen,
't Genoegen speelde alöm, door beemd en wandelpaên,
En de overvloed bood keur van boom- en veldvrucht aan.
Dan, nu spreid lieve rust haar poezlige armen open,
De scheemring snelt in 't zwart, en schynt tot slaap te nopen,
Natuur vergt stilte; daar, gints in het denne wond,
't Gezang der feestrei aan 't gekras des nachtuils trouwd.
| |
| |
Men zal in deeze Proeve reeds kunnen opmerken, dat, hier en daar, de zuiverheid der spraake aan maat of rym zyn opgeofferd geworden. Immers moest (*) de koelen avond, eigenlyk de koele avond, in den eersten naamval, zyn: hebbende de Dichteres mogelyk, door deeze feil, de smelting willen ontgaan, die haar vers te kort zoude gemaakt hebben. Doch (†) de groenen heuvel, toont een zelfde misslag aan, zonder dat 'er eenige reden voor gevonden kan worden.
Verre van eene zuivere taal is de uitdrukking (§), gedorschen Kooren. Kooren, of Chooren, betekenen eigenlyk reijen van Menschen of Engelen, zo als Zangkooren, Dichtkooren; stammende dit woord af van Chorus (Schaare). Zodanige reijen te dorschen, zou zoo moeilyk als onbetaamlyk zyn. Koorn, dat gedorscht wordt, mag niet rymen op hooren, maar kooren, of reijen, wel. Ook zou het gedorscht, in plaats van gedorschen, moeten heeten, dat een wondere taal oplevert, zelfs voor onkundigen. De Dichteres heeft, door gedorschen, de maat, en door kooren, maat en rym, al te spoedig willen vinden. In de geslachten der woorden is dikmaals gezondigd: wordende, by voorb. wellust, feminin gebezigd.
Jacoba van beyeren is een voorwerp, dat veele bekwaame pennen reeds heeft bezig gehouden, en is door Mejuffrouw van overstraten, schoon niet kwaad, echter zo min meesterlyk geschilderd, als ruth. De Dichteres zegt van haar Onderwerp, dat het ten voorbeelde kan strekken van dien heldenmoed, die het vooroordeel vaak zoo onrechtvaerdig aan de Vrouwen betwist heeft; en hadt deeze rampspoedige Vorstin in de beschaafdere eeuw van elisábeth van Engeland geleefd, zy zoude gewis haar Vaderland en Volk gelukkig gemaakt hebben. Geen denkend hoofd zal jacoba grootheid van ziel betwisten, doch dit was haar ongeluk, dat zy, van alle zyden, door verraaders en heerschzuchtige dwingelanden omringd was; dat zy in eenen jan van braband een echtgenoot haar geheel onwaardig, en in haare Voogden dweepende tyrannen, aantrof. Hadt franc van borselen het vermogen en de magt van den zwakken hertog van glochester bezeten, jacoba ware zeker, als 's Lands Gravinne, ten grave gedaald; het was voor deeze edele Vrouw ongelukkig, (hoe zeer het anders voor de Maatschappy gelukkig is,) dat men in haaren tyd minder het recht van gekwetste majesteit inriep; zy hadt zich, als Souveraine, door die magtspreuk, van veele on- | |
| |
derdrukkers kunnen ontslaan; men kende toen alléén den banblikzem des Roomschen-Stoels, en het was deezen die jacoba, in plaatse van haar recht te verdeedigen, hielp vervolgen.
De toestand, in welken ons Land, als ook jacoba, zich bevond, toen filip haar den Vrede deedt voorstellen, wordt door de Dichteres, in het Vierde Boek, dus voorgedragen:
- ‘Vorst filip laat haar den voorslag biên,
Om de onderhandling tot verzoening te beginnen.
Hoe klopt haar teder hart door zagte dankbaarheid!
Schoon die gedwongen zoen haar grootheid zal vernedren;
Zy voelt hoe stille hoop een sombren glans verspreidt,
Die al haar fierheid op 't aanminnigst kan vertedren.
Zy stemt, tot heil des lands, de vredehandling toe.
Delft zal de Olyvengaart in 't zuchtend Neêrland planten,
Verdrukte vryheid hoort die heilmaar, bly te moê,
De toon der zagte vreugd weêrgalmt aan alle kanten.
Men hadt, sints lang, den klank der vryheid niet gehoord,
De schorre moordkreet rolde alom op vuurge dampen,
De blonde voorspoed lag in puin en bloed versmoord,
De welvaart was gevlucht voor de yslykste oorlogsrampen.
De Zeevaart lag in zwym, op 't aklig strand geboeid.
De nutte Koopmanschap kwynde in verwoeste Steden.
De Weiden treurden, door des krygers toorts verschroeid.
De nyvre Landbouw wierdt door woede en wraak bestreden.
De Weetenschappen, door de vryheid opgevoed,
Die telgen van den vreê, sieraaden dezer aarde,
Bezweeken moedeloos, door tweedrachts helschen gloed,
Terwyl der Kunsten bloei noch vreugd noch voorspoed baarde.
ô Leyden! vroeg bewoond door onvermoeide vlyt,
Toen welvaart juichte by 't geklos der Weverspoelen.
Gy moest het treurig lot, tot vreugd der vaale nyd,
Tot smart van dit gewest, en Englands blydschap voelen!
Naauw zwygt de Krygstrompet, of blyde hoop herleeft,
't Gerucht der vrede stoort de doodsche jammerklagten,
Het stil genoegen, dat door de eenzaame oorden zweeft,
Kan zelf het knaagend leed der armoê bly verzagten.
Het derde Werk, of hugo de groot, is, wat het dichtkundige betreft, het best van allen; zynde het dus nog meer te bejammeren, dat deeze zeven Zangen zo aanmerkelyk ontsierd zyn, door verscheidene taalkundige misslagen, welken wel zeventigmaal zeven beloopen. Verre zy het, dat wy zulks der Dichteresse zouden wyten; haar toestand is niet geschikt om zich in dat gedeelte van
| |
| |
haar Werk te kunnen volmaaken: doch een Corrector behoorde daar voor te zorgen, ten einde den Taal- en Dichtlievenden Leezer, ten deezen opzichte, geene reden van klaagen overblyve.
De Dichteres begint haar Dichtstuk met eene Inleiding van 5 bladz., van welke de volgende Verzen de eerste uitmaaken:
Thans streelt myn tedre hand, de Vaderlandsche snaaren,
Ik zing de glorie, van der Belgen oud geslacht,
De roem van 't Menschdom - de eer der braave Delvenaaren,
Hem, die de laatste galm van 't dankbaar nakroost wacht.
Ik durv' een' lauwerkrans, om de eeuwige eernaald slingren;
Bloos niet, myn jonge Nimf! durf vry ten reïe gaan,
Gints wenkt de onsterslykheid! zy leert uw zwakke vingren,
Voor zalige de groot de glorie nooten slaan.
Wy zouden zwarigheid vinden om glorie nooten te slaan. Men kan wel nooten schryven; Muzyk op nooten volgen; maar als men snaaren roert, slaat men eigenlyk toonen, geen nooten: doch dit is eene kleinigheid.
Om overtuigd te zyn, wegens het geen wy van de taalfeilen deezes Dichtstuks gezegd hebben; zullen wy enkel de volgende aantekenen:
Bladz. 3, reg. 2. staat van de tyd, moet zyn van den tyd, nadien tyd mannelyk is.
Bl. 7, reg. 14. Het volk te wapenen riet, behoorde te zyn, riedt; stammende dit woord af van het Werkwoord raaden, en niet van rieten.
Bl. 14, reg. 4. Weit moest zyn weidt, - Bladz. 29, reg. 2, van onderen: u veilig, in plaatse van uw veilig: uw is het bezittend voornaamwoord.
Bl. 53, reg. 8. Verhart geweeten, moest zyn verhard geweeten, en bl. 35, reg. 8. 't verscheurt Gemeenebest, verscheurd Gemeenebest; om dat men verharde en verscheurde, of verhard en verscheurd, zegt.
Zeer dikmaals zyn de woorden in een verkeerden naamval geplaatst, en vooral de zodanigen, die, in den eersten staande, als zy goed geschreven waren, eene smelting zouden veroorzaaken: zo als bl. 25, reg. 2. hier worstelde den dood, bl. 26, reg. 9. Zoo luid den Inhoud, bl. 89, reg. 2, van onderen: uw afgeleefden Vader eischt, en verscheidene anderen. |
|