| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Boeken der Richteren en Ruth, naar het Hebreeuwsch, met Aanmerkingen voor ongeleerden, door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1792. 196 en 184 bladz., in gr. 8vo.
Ter voldoeninge aan onze te voren gedaane beloften, zullen wy wederom de gedachten van den Heere van hamelsveld mededeelen over eenige meeilyke plaatzen uit deze twee boeken, of de zoodanige, waaromtrent de gevoelens der uitleggeren aanmerkelyk verschillen.
Kap. VII: 3. neemt hy de verbetering aan, welke, door michaë lis, die, voor ר liever ר lezen wilde, in den tekst gemaakt was. Hy vertaalt: dat al wie vreesächtig of vertzaagd is, te rug keere, en vliede, zoo snel mooglyk, naa Gileäd: en tekent op deeze overzetting het volgende aan: ‘volgends de lezing der Hebr. punten: van het gebergte Gileäds, doch, dewyl het Israëlitische leger zich bevondt by het dal Jizreël, bewesten den Jordaan, kan deze lezing, van het gebergte Gileads, dat aan de Oostzyde van den Jordaan lag, hier niet bestaan. - Eene kleine verandering der punten levert den zin, dien ik in de Vertaaling uitdruk. - Gideon, wiens grootste magt uit Manassiten bestondt, geeft allen vreesächtigen vryheid, om zich in Gilead, over den Jordaan, by de andere helft van den Stam Manasse, met de vlucht te bergen.’
Kap. IX: 6. vertaalt hy: ‘Hier op vergaderden alle de burgers van Sichem, en alle de bewooners van het algemeen Heiligdom, alwaar zy tot dien stap kwamen, dat zy abimelech Koning maakten.’ En op de woorden, het algemeen Heiligdom, tekent hy aan: ‘Het huis Millo heeft de gewoone Vertaaling, gelyk wy in 't vervolg ook een Millo te Jerusalem ontmoeten zullen, ondertusschen is Millo geen eigen naam; Millo betekent eene verzamelplaats, eene plaats daar men by één komt, en wordt genomen voor een Heiligdom, dat
| |
| |
algemeen was aan een volk, hoedanige Heiligdommen oudtyds dikwyls versterkt waren. Het schynt te Sichem hetzelfde te zyn geweest met den tempel van Baäl-Berith, en Huis Millo kan best vertaald worden, door, het algemeen Heiligdom, dewyl de dienst van Baäl-Berith thans vry algemeen was geworden onder de Israëliten. Hoofdst. VIII: 33.’
Kap. XI: 1. vertaalt hy de uitdrukking הנוז השא eene heidensche Vrouwe, even gelyk Jos. II: 1: doch Kap. XVI: 1. houdt hy de gewoone vertaaling hoere. Josephus ondertusschen verstondt ook de laatstgemelde plaats niet van eene onkuische Vrouw, maar van eene herbergierster; Oudh. Boek V, Hoofdst. 8. (έν τινι των ϰαταγωγιων διετριβε.)
Het geen de Heer hamelsveld over de gelofte van Jephta, Kap. XI: 30 en verv., aanmerkt, is zeer rigtig, en verdient volkomen onze goedkeuring: ‘Het komt my voor (zegt hy) dat, wanneer iemand de geheele geschiedenis leest, zonder eenige vooringenomenheid, of zonder acht te geven op de gevolgen, die men 'er dan uit wil afleiden, hy zal moeten denken, dat de meening van jeftha is, dat het geen hem het eerst te gemoet komt, aan Jehova gewyd zal zyn, om aan hem geöfferd, en ter dood gebracht te worden. - Alleen dit kan plaats hebben, dat jeftha niet kundig genoeg geweest is in de Mosaische wet, om de gelofte, Neder genoemd, volgens welke, indien een mensch aan jehova verloofd was, dezelve kon vrygekocht worden, te onderscheiden van de gelofte, Cherem, of der verbanning, volgens welke geene lossing plaats hadt; doch welke alleen in heel byzondere gevallen, den geheelen staat raakende, kon plaats hebben. - Wy ontmoeten een dergelyk voorbeeld van onkunde, omtrent het onderscheid van de gelofte Neder, en den ban Cherem, en den eigen aart van den laatsten, 1 Sam. XIV: 24 volg. Vergelyk den Bybel Verd. II Deel. bladz. 332.’ - Voorts op vs. 39: tekent hy het volgende aan: ‘Die nu zyne gelofte volbracht, dat is, haar als eene verbannene ter dood bragt, niet offerde. Menschen-offers aan Jehova zyn iet onbekends in de Joodsche Wetten, en geen Priester zou haar geöfferd hebben, maar hy deedt haar sterven, als een Cherem, een ban. Dit, geloove ik, de waare mening van het geschiedverhaal te wezen. Niet, dat hy haar tot eenen altydduurenden maagdelyken staat verwees. Daar
| |
| |
van zyn even min voorbeelden, naar de wetten der Israëliten, als van menschen-offers.’
De geschiedenis, die Richt. XV: 15 verhaald wordt, en die, in de daad, volgens de gewoone opvatting, vry ongelooflyk is, verklaart de Heer hamelsveld op eene zeer aannemelyke wyze: ‘Ik stel my, zegt hy, dit geval dus voor. Simson, zyne touwen zoo gemaklyk verbrekende, op den vyand toetredende, en, met één daar gevonden versch ezels-kinnebakken, den eersten den besten met éénen slag nedervellende, ontstaat 'er onder de Filistynen een algemeene schrik, en elk ziet naar een goed heenkomen. Nu zullen ook de 3000 Israëliten geene ledige aanschouwers geweest zyn, maar, moed grypende, tasten zy ook de Filistynen, hunne onderdrukkers, aan, en 'er sneuvelen van dezen, by die gelegenheid, 1000 mannen. Ten minsten van dezen tyd af, wordt simson als Richter van Israël erkend, vs. 20.’
Kap. XVIII: 30, verstaat men de woorden, tot den tyd toe, dat de Inwooners des lands gevanglyk werden weggevoerd, gemeenlyk van de wegvoering in de Assyrische ballingschap; doch de Heer hemelsveld denkt hier liever aan de wegvoering door de Filistynen, 1 Sam. IV, wanneer de Stad Silo byzonder een groot onheil schynt ondergaan te hebben, Ps. LXXVIII: 60, 61, by welke gelegenheid ook de Tabernakel van daar vervoerd is na Neb, 1 Sam. XXI. De bewyzen, die hy voor dit gevoelen bybrengt, maaken het zelve zeer aanneemelyk: 1o. Het is niet waarschynlyk, dat samuel, david, enz. den Beeldendienst te Dan zouden geduld hebben. 2o. De bewoordingen, tot dat de Inwooners des lands gevanglyk werden weggevoerd, vs. 30, en al den tyd, dat het heiligdom van God te Silo was, vs. 31, slaan duidelyk op elkander.
Kap. XIX: 2, waar in onze Overzetting staat, maar zyn bywyf hoereerde, by hem zynde, verkiest de Heer hamelsveld liever: Dit bywyf, hem moede geworden zynde, verliet hem. Hy leest namelyk חנזח voor הנזח, eene lezing, die door de meeste oude Overzettingen bevestigd wordt, en het verhaal natuurlyker af doet loopen.
Kap. XXI: 22 vertaalt hy: Schenkt ze hun, om onzen wil, om dat wy voor elk van hun geen Vrouw in den oorlog buit gemaakt hebben; gy hebt ze hun eigenlyk toch niet gegeven, zoo dat gy thans daarvan de schuld zoudt hebben.
| |
| |
‘De laatste woorden van dit vers (zegt hy in de aantekening) zyn in den Hebr. text moeilyk. De Vertaaling, hier gegeven, komt my voor, de duidelykste te zyn. Zy zouden de vaders of broeders der geroofde maagden verzoeken, om gewillig te berusten in dit geval, en derzelver huwlyken met de Benjaminiten toe te stemmen; zy zouden hen te vrede stellen, zo zy bedenkingen maakten, dat zy toch ook gezworen hadden hunne dochters aan geene Benjaminiten te zullen geven, uit dien hoofde, dewyl zy haar toch eigenlyk niet gegeven hadden, daar zy geroofd waren, en dus dat zy van schending van hunnen eed niet beschuldigd konden worden.’
Op Ruth III: 1 (om uit de Aanmerkingen op dit Boekje ook eene proeve te geven) tekent de Heer hamelsveld het volgende aan: ‘Dezen voorslag van naömi moet men alleen beoordeelen naar de Zeden van dien tyd. Ligtvaardigheid, dartelheid, oneerbaarheid, speelt 'er geene rolle in. De zaak is eenvouwig deze. Weduwen, wier man zonder kinderen overleden was, merkten het als een recht aan, dat haar toekwam, dat de broeder, of naaste bloedverwant, van den overledenen, haar trouwde, ten einde zy het Stamhuis van haaren man in stand hielden: dit huwlyk konden zy eischen, en zy stelden alle middelen in 't werk, om in haar oogmerk te slagen. Men herinnere zich het voorbeeld van thamar, Gen. XXXVIII. De vriendelyke heuschheid van boas geeft aan naömi gelegenheid, om een plan te ontwerpen, waardoor zy de weldaadigheid van ruth, door een, voor haar voordeelig, pligthuwlyk te bewerken, zou kunnen vergelden.’
Wy zullen dit uittrekzel besluiten, met de Vertaaling van het lied van debora, Richt. V, mede te deelen, op dat onze Lezers daar uit mogen zien, wat zy van den Heer hamelsveld te wachten hebben, wanneer hy tot de zoo moeilyke, en voor den Lezer der gewoone Vertaalingen dikwyls zoo onverstaanbaare, poëtische boeken van het O.T. zal gevorderd zyn:
Dat Israëls hoofden hen aanvoerden,
Dat het volk gewillig volgde,
Zingt daar voor jehova's lof!
Verleent aandacht, gy Vorsten!
| |
| |
Ik zal jehova, hem zal ik ter eere zingen!
Jehova, Israëls God, met snaarenspel verheffen.
Toen gy, jehova, uit Seïr, optrokt,
Uit Edoms vlakte, voortstaptet,
De wolken stortten haar water;
Voor jehova's [bliksemend] oog;
Gindsche Sinai voor het [bliksemend] oog
Ten tyde van samgar, anaths zoon,
Stonden de openbare wegen ledig;
Zy, die voorheen de heirstraaten bewandelden,
Moesten thans kromme bypaden inslaan;
De Volksbestuurers ontbraken in Israël,
Zy ontbraken, tot ik, debora, opstond,
Tot dat ik opstond, eene moeder in Israël.
Men hadt nieuwe Goden verkozen,
Toen was de vyand voor de poorten.
Geen schild, geen spies was 'er te zien,
Onder de veertig duizend in Israël.
Myn hart [klopt] voor Israëls legerhoofden,
Gy vrywilligers onder myn volk,
Gy, die op witte ezelinnen rydt,
Gy, die op kostbare dekkleden zit,
Voor het gejuich der herderen by het drenken der kudden,
Daar zinge men nu jehova's daaden!
De daaden zyner Helden in Israël!
Dan keere jehova's volk gerust naar de Steden!
Lustig, lustig, zing een Lied!
Lustig barak, abinoäms zoon,
Het overgebleven volk trok tegen de sterken,
Jehova's volk, met my, tegen de Helden te veld,
Uit Efraïm trokken op, die op Amaleks berg
Na u, [ô Efraïm,] volgde Benjamin,
Uit Machir kwamen de bevelhebbers.
Uit Zebulon, die den Staf als volkstellers voerden.
Ook waren Issaschars Vorsten met debora;
Issaschar was de steun van barak,
| |
| |
Te voet snelde hy na de vlakte!
By de Beeken der Rubeniten,
Hadt men groote beraadslagingen.
Waaröm bleeft gy tusschen de veehorden,
Was het, om het blaaten der kudde te hooren?
By de beeken van Ruben was rype beraadslaging!
Gilead bleef gerust over den Jordaan.
Waaröm was Dan voor schepen bevreesd?
Asar zat stil aan de Zeekusten,
Maar Zobulons volk waagde het leven,
Ook Nafthali, op de grazige hoogten.
De Koningen rukten aan ten stryde,
Kanaäns Koningen togen te veld,
Te Taänach, by het meir Megiddo.
Geen stuk zilver behaalden zy buit.
Van den hemel streeden de Starren,
Uit hunne loopbaanen streeden zy tegen sisera.
De beek Kison spoelde ze weg,
De Ooster-beek, de beek Kison.
Stap voort, myn ziel, met moed.
Daar klapten struikelend de hoeven der paarden,
Door het rennen, het geweldig rennen der dappren.
Vloekt Meroz, spreekt jehova's Engel,
Vloekt haare bewooners aanhoudend;
Zy kwamen niet op, tot jehova's hulp,
Tot jehova's hulp, met andere helden.
Boven andere Vrouwen zy jaël gezegend!
De huisvrouw van heber, den Keniter!
Gezegend boven alle bewooneressen van tenten!
Water eischte hy; zy gaf hem melk,
In eene prachtige schaal bragt zy botermelk.
Haare hand greep den nagel,
Haare rechtehand den zwaaren hamer;
Zy klopte sisera, en doorboorde zyn hoosd,
Zy trof en doorboorde zyne slaapen,
Aan haare voeten lag hy gekromd, en bleef liggen,
Aan haare voeten lag hy gekromd,
Daar hy zich kromde, daar lag hy,
En bleef levenloos liggen.
Door het venster keek sisera's moeder,
En riep met geklag, door het traliëvenster:
‘Waaröm vertoeft zyn wagen te keeren?
Waaröm draalen de raders van zyn gespan?’
| |
| |
De verstandigsten haarer Staatjuffers antwoordden,
Zy zelve loste haare bedenkingen op:
‘Hoe? zouden zy dan geen' buit hebben te deelen,
Voor elken soldaat een meisjen of twee,
Voor sisera een buit veelverwige kleêren,
Veelverwige kleêren met keurig borduurzel,
Veelverwig, geborduurd aan weêrskanten,
Tot halsdekken der lastdieren zelven!’
Zoo moeten alle uwe vyanden sneeven, jehova!
Maar die hem beminnen, aan de opgaande zon,
In haaren eersten luister, gelyken!
Wy zouden hier ook gaarne de schoone ophelderen le Aanmerkingen byvoegen, doch dan zou ons uittrekzel te uitvoerig worden. |
|