| |
Over den geestelyken Stand. Zo gy immer het Zout der aarde zyt, dan kan, gelooft my, de Waereld u noch miskennen noch ontbeeren. Naar het Hoogduitsch van C.T. Sangerhausen. Te Gouda by M. van Loopik en Comp. 1792. 30 bladz. in gr. 8vo.
‘In eenen tyd, waarin zommige verdwaalde Schryvers de Waereld willen overreden, om den Geestlyken Stand, als eenen nutteloozen en gevaarlyken Stand, af te schaffen, in even denzelfden tyd wenschen anderen, dat men aan denzelven zyn verlooren aanzien wederom moge geven.’ Met deze woorden begint de weldenkende Schryver dit uitmuntend boekje, het welk voornaamlyk ingerigt is, om te onderzoeken, of het raadzaam, noodzaaklyk, en mogelyk zy, dat de wenschen der laatstgenoemden vervuld worden.
Hy overweegt eerst, of, en in hoe verre, die uitspraak gegrond zy, dat de geestelyke stand in dezen tyd zyn aanzien verlooren hebbe. Indien men van waare eer en regtmaatig aanzien spreekt, dan zyn de klachten over dit verlies zekerlyk ongegrond. De geestelyke stand is, en blyft nog altyd, in de oogen van elk redelyk denkenden, die nuttige, die onöntbeerlyke, en eerwaardige Stand, die hy eertyds was. Het ontbreekt hem nog niet aan mannen, die aan hunnen Stand eer aandoen. Zederd dat de Godgeleerdheid op Exegese en Critiek, op de Geschiedenis en Wysbegeerte, gegrond is, zederd dat een aantal Leden van den geestelyken stand, door de uitbreiding van den kring hunner kundigheden en oefeningen,
| |
| |
aan de Waereld nuttiger zyn geworden, kan deze Stand onmogelyk in waare achting verloren hebben. Men moest veeleer vermoeden, dat hy zelfs daarby gewonnen hadt, indien men zulks niet reeds uit ondervinding wist.
In welk opzicht kan men dan met regt zeggen, dat het aanzien van den geestelyken stand gedaald is?... ‘Verdweenen is de glans van onseilbaarheid, vervlogen is de dampkring van heiligheid, die eertyds den geestelyken omringde. By deszelfs beschouwing zoekt de Waereld naar verstand en bekwaamheid, naar oordeel en deugdzaamheid, zonder op deszelfs handen te letten, of hy ook wel de Sleutels en den Zegen des Hemels daarin hebbe, of niet. Zy houdt zich gerechtigd, om te mogen onderzoeken, wat ze hoort, te gelooven, wat ze gevoelt, en te verwerpen, wat met haare ondervinding strydt; overtuigd, dat de Kantzel niet voor dwaalingen, en de Myter, of het geestelyk gewaad, niet voor gebreken bescherme; kortöm, zy eerbiedigt den geestelyken niet, om dat hy zulks is, maar om dat hy waardig is, zulks te zyn. De gevolgen daarvan zyn zonneklaar. De geestelyke behield zederd dien tyd slechts nog de zielzorge, doch niet meer de heerschappy over het geweeten. Men houdt hem voor geenen buitengewoonen, maar voor eenen middelyken, afgezant der Godheid, die van zyne zending geene andere geloofsbrieven te vertoonen heeft, dan zyne kennis en deugd. Men meent de waarheid ook van Leeken te kunnen hooren, en in de Schriften der Wysgeeren even zo gemaklyk stichting te vinden, als in de openbaare Leerredenen. De waereldlyke Overheid heeft het veld langzaamerhand weder in bezit genomen, waar uit de geestelykheid in voorgaande tyden dezelve wist te weeren. Zedert dat men overtuigd is, dat de kunst van wel te sterven, niet anders zy, dan de kunst van te vooren wel te leven, zedert dien tyd hebben de bezoeken der geestlyken, en door deze de invloed op de huisgezinnen, de inkomsten, de gerieflykheden, en inzonderheid die zekere bygeloovige uiterlyke eerbied veel verloren, waarby die geenen zich steeds het best bevonden, welken het gemaklyker viel, eere te genieten, dan ze zelf te verdienen.’
Na dus naauwkeurig bepaald te hebben; in welk opzicht eigenlyk het aanzien van den geestelyken stand gedaald
| |
| |
zy, spoort hy de bronnen van dit verschynzel op, en beweert, op goede gronden, dat de Opklaaring de voornaamste oorzaak der daaling van dat uiterlyk ontzag zy. ‘Byaldien het natuurlyk was (zegt hy), dat de Waereld de voorwerpen immer meer in hun waar daglicht beschouwde, dat het geloof aan de onfeilbaarheid, en meer dan menschlyke magt van den geestelyken stand verviel, zo was het even zo natuurlyk, dat deszelfs ontzag te gelyk mede weg zonk. Dit was even zo min wonderbaarlyk, dan het tegendeel daarvan veelëer een wonder zou geweest zyn. By elke Natie rees of daalde dit ontzag steeds met derzelver verlichting. Toen de Stichter van den Christelyken Godsdienst dit ondermaansch tooneel beklom, toen zonk het groote gezag van het Joodsche Priesterdom; toen luther opstond, toen stortte het reuzenbeeld der Pauslyke magt neder; en, toen de verlichting haar weldaadig licht op nieuw verspreidde, toen verdweenen de benevelde overblyfzelen van het Luthersche [en van het Gereformeerde] Pausdom.’
Hy toont vervolgens overtuigend, en op eene wyze, die door een ieder verdient gelezen te worden, dat noch de Godsdienst noch de Waereld by deze daaling van het uiterlyk ontzag voor den geestelyken stand iets verloren hebbe. Indien 'er eenig verlies door geleden was, dan zou de geestelyke stand de éénigste verliezende party zyn; doch ook deze, noch in zyn geheel, noch met 'er daad: Niet in zyn geheel, want een groot gedeelte, en dat daar en boven nog het verstandigste was, deed van deze vermeende aanspraaken vrywilliglyk afstand: ook niet in de daad, integendeel, de Stand heeft door deze verandering meer gewonnen, dan verloren, onder anderen, dewyl thans de Waereld het uiterlyke van het inwendige, den schyn van het wezenlyke, en het pronk-sieraad van de waarheid heeft leeren onderscheiden, en dus den verstandigen en braaven Geestelyken, niet meer om zynen Stand, maar om zyne eigene innerlyke waarde, vereert.
Na dit bewezen te hebben, oppert hy de volgende vraagen: ‘Is het raadzaam, noodzaaklyk, of ook slechts mogelyk, het gedaalde aanzien van den Geestelyken Stand weder te herstellen:’ en hy beantwoord alle deze vraagen ontkennender wyze. Hartelyk gaarne zouden wy hier de bondige redeneering van den Schryver geheel aan onze Lezers mededeelen, maar ons kort bestek gebiedt ons, slechts eenige trekken daar uit ten proeve te geven.
| |
| |
De herstelling van het gedaalde aanzien van den geestelyken stand is niet raadzaam, om dat men daar door op eenmaal wederom eene menigte van Godgeleerd onverstand zou heiligen; om dat men op deze wyze hem, die met het goede en waare den spot dryft, op nieuw de wapenen in handen zou geven, om op den Godsdienst aan te vallen, en zyne aanvallen, gelyk zulks altyd geschiedde, op deszelfs zwakste zyde, dat is te zeggen, op deszelfs Dienaaren, te rigten; om dat de Waereld daar door weder van het zelf-denken, en van het zo echt protestantsch onderzoek ontwend zou worden; om dat de geestelyke stand, met het vorige ontzag op nieuw uitgerust, in verzoeking zou komen, van het zelve wederom, gelyk voorheen, te misbruiken, enz.: niet noodzaaklyk, om dat 'er een ander wáár, en redenlyk, gezag is, dat immer blyven moet, en blyven zal; een gezag, dat niets gemeens heeft, met dat blinde aangemaatigde ontzag, het welk geheel en al daar op doelt, om de Waereld niet te onderrigten, maar te beheerschen, niet langzaamerhand te verlichten, maar eeuwig en altyd in haare kindschheid te onderhouden; een gezag, dat op de waarde en nuttigheid des amts en op de waardigheid, dat is te zeggen, op de wysheid, kennis en rechtschapenheid, van deszelfs Dienaaren gegrondvest is; en om dat dit gezag overvloedig genoegzaam is in die weinige gevallen, waarin, by een gedeelte van het menschdom, gezag te pas komt, terwyl toch een ieder, in de meeste gevallen, door zyne eigene ondervinding genoeg bevestigd zal zien, het geen zyn Predikant (ondersteld zynde, dat het een verstandig man is) hem voorstelt, enz.: eindelyk de herstelling van het gedaalde aanzien van den geestelyken stand, is onmogelyk, vooreerst, uit hoofde van den tegenwoordigen staat der verlichting van het menschdom, die toch by geene mogelykheid wederom kan uitgedoofd worden; ten anderen, uit hoofde van de ongenoegzaamheid der middelen, door welken deze herstelling zou
moeten worden uitgevoerd; dwangmiddelen en wetten zouden hier volstrekt niets vermogen, eer en achting kan door geene wetten afgeperst worden, en, indien ook zelfs de gewetensdwang zo ver ging, dat men de menschen noodzaakte, om de Leerredenen hunner Predikanten elke reis aan te hooren, dan kon men ze toch niet dwingen, om deze Leerredenen voor goed, en derzelver Opstellers voor bekwaam, te houden, indien ze zulks
| |
| |
niet wezenlyk waren; een verhevener rang en meerder inkomsten aan de geestelykheid te geven, mogt haar by dwaazen meer aanzien baaren, die aan zulke dingen hangen, maar het zou zeker den eerbied der redelyk denkende Waereld voor haar niet vermeerderen; eindelyk, eene strengere afzondering van de Waereld zou den geestelyken in dezen tyd nog meer vernederen dan verheffen, hy zou daar door de grenzen van zyn amt verengen, zich van veele gelegenheden om zyne kundigheden te vermeerderen, en zyn character te verbeteren, beroven, en geheel anders handelen, als de Stichter van zynen Godsdienst, die tot zyne tydgenooten zeggen kon: Ik was altyd onder ulieden.
Het boekje wordt besloten met eene regt hartlyke aanspraak aan de Predikanten, waarvan men den geest genoegzaam kan opmaaken uit de woorden, die tot een motto op den titul staan, en die 'er een gedeelte van uitmaaken.
Wy schroomen niet, dat men dit uittrekzel van een zo klein geschrift te lang zal noemen. Het is oneindig belangryker, dan een aantal zwaare boekdeelen. Dit zullen ons alle onze kundige en braave Lezers toestemmen. Het sinertte ons zelfs, dat wy zo menige schoone plaats geheel onaangeroerd moesten laaten; en wy hopen maar, dat ons uittrekzel ten minsten daar toe dienen zal, om aan dit voortreslyk Stukje regt veele Lezers te bezorgen. |
|