| |
Epistola Critica in Propertium ad virum eruditissimum Laurentium van Santen. Accedunt nonnulla in Catullum & Tibullum, auctore Imman. Gottliee Huschke. Amstelodami apud Petrum den Hengst, MDCCXCII, 110 pagg. in 8vo. maj.
Petrus fontein, een zeer waardig Leerling van den grooten hemsterhuis, die voor meer dan veertig jaaren het Leeraarambt, onder de Doopsgezinden te Amsteldam, bekleedde, hadt, na het nederleggen van dien post, geheel zynen tyd besteed aan de beoefening der oude Schryvers, die hem in zyne jeugd gevormd hadden, en die tot in zyn' meer dan tachtigjaarigen ouderdom zyn vermaak bleven. Schoon hy niets uitgaf, verzamelde hy echter, in die lange reeks van jaaren, een grooten schat van aanmerkingen over onderscheidene Schryvers. Hy bearbeidde voornaamelyk de Characteres van theophrastus, en liet alles, wat hy daar over by één gebragt hadt, by zyn overlyden, over aan de zorg van den grooten wyttenbach, den besten Voogd buiten twyfel, die aan dit nu ouderloos kind te beurt kon vallen. Zyne aanmerkingen over propertius kwamen in handen van den oordeelkundigen louw van santen, en deze deelde dezelven mede aan den Heere immanuël
| |
| |
gottlieb huschke, den Schryver van het Stukje, waarvan wy hier boven den titul hebben opgegeven, en wel zo, dat hy hem tevens de vryheid verleende, om deze aanmerkingen in het licht te geeven. De Heer huschke, die de verdiensten van fontein kende, doorbladerde ze met de grootste gretigheid, en, daar hy, onder het lezen, dikwyls vrolyk het geluk van den Dichter vermeldde, aan wien zulk een Uitlegger was te beurt gevallen, werdt even daardoor zyn yver voor propertius weder verlevendigd, welke, of schoon hy te voren dezen Dichter vlytig bewerkt hadt, echter zederd eenigen tyd door andere bezigheden byna was verdoofd geworden. Hier kwam by, dat zyn vriend van santen hem raadde, zyne eigene aanmerkingen op propertius, vóór die van den Heer fontein, in het licht te geeven, welke aanmoedigende raad, met regt, zo veel gezags by hem hadt, dat hy het besluit nam denzelven op te volgen, zo als hy dit dan ook in dezen oordeelkundigen brief aan zynen Vriend volvoerde.
In denzelven worden een aantal plaatzen van propertius, en, van bladz. 91 af, ook eenige weinige van catullus en tibullus, behandeld; in welken de Schryver of bedorvene lezingen poogt te verbeteren, of de zodanigen, die door andere geleerden afgekeurd en veranderd waren, te verdedigen, of waarin hy eindelyk aan duistere woorden en spreekwyzen licht tracht by te zetten.
Hy vergelykt, ten dien einde, deze Dichters veelal met Grieksche Dichters, welken zy hebben nagevolgd, en deze wyze van behandelen geeft dikwyls aan hem, en zyne Lezers, het dubbeld voordeel, dat daar door de plaatzen der Grieken, zo wel als der Romeinen, verbeterd of verklaard worden. Een ieder, die in dit zoort van studiën geen vreemdeling is, zal terstond begrypen, hoe veele vruchten zulk een arbeid draagen moet, indien dezelve door een kundig man ondernomen wordt. By andere Natiën was de Dichtkunst een voortbrengzel van de natuur, en niet van de kunst, en het was 'er zo verre af, dat haare Oudste Dichters zich door het lezen der Dichtwerken van andere volken gevormd of beschaafd zouden hebben, dat zy, integendeel, zelfs in hunne eigene taal onkundig, en byna geheel en al onbeschaafd waren. By de Romeinen, gelyk de Heer huschke, p. 88, op het voetspoor van cicero, (Tusc. quoest. I. 1.) met regt aan- | |
| |
merkt, ging de zaak anders toe. Onder hun werdt de Dichtkunst zeer laat bekend, en zy werdt niet op Romeinschen grond geboren, maar geheel en al van de Grieken ontleend, en naar hun voorbeeld gevormd. De eerste proeven zelfs der Latynsche Dichtkunst waren niets als Overzettingen uit het Grieksch, en het was eerst in laateren tyd, toen de Wysbegeerte nu reeds te Rome in bloei was, dat deze Overzettingen voor meer vrye navolgingen der Grieken begonnen plaats te maaken.
Daar dit zo is, ziet een ieder hoe veel de vergelyking der Grieken toe moet brengen om den nog maar al te zeer verminkten, of bedorvenen, tekst der meeste Latynsche Dichters te herstellen, en om de duistere plaatzen van de laatsten te verklaaren. En hoe betreurenswaardiger dierhalven ook daarom het verlies van zo veele Grieksche Dichtstukken, die door de Romeinen nagevolgd zyn, voor ons is, des te meer vlyt behooren wy te besteden, om dat geen, dat ons overgebleven is, ten dien einde naarstig te gebruiken. Vooral is dit by propertius nodig, die, zo wel als horatius, zich zo geheel en al aan het navolgen der Grieken overgegeven heeft, dat hemsterhuis met regt van deze beide Dichters zeide, dat zy aan die geenen, die geen Grieksch verstaan, niet zeer behaagen kunnen.
In de daad, de Heer huschke heeft in dezen brief een aantal spreekende bewyzen van de voordeelen dezer vergelyking gegeven, dewyl hy daar door de waare lezing van verscheidene plaatzen gelukkig hersteld, verklaard, of verdedigd heeft. Eene goede maate van vernuft, oordeel, en beleenheid in de Schriften der ouden bezittende, was hy volkomen voor dezen taak berekend, en alle minnaars van dit zoort van Letteroefeningen zullen zyne verdiensten dankbaar erkennen. Gelyk ondertusschen niet ligt een oordeelkundige op zal staan, die, zo veele bedorvene of duistere plaatzen onder handen nemende, in dezelven allen even gelukkig slaagen zal, zo zullen ook geenzins alle bevoegde oordeelaars alle de gissingen van onzen Schryver voor genoegzaam gegrond houden. Althans het is ons voorgekomen, dat zommige van zyne verbeteringen aan den Dichter eene zekere stysheid geven, die na eene nieuwe en meer waarschynlyke gissing verlangen doet: en zomtyds schynt ook wel eene slechte lezing, door eene ontydige vergelyking van een' Griekschen Dichter, ten onregte verdedigd te zyn. Dit ten minsten
| |
| |
dunkt ons, dat het geval is by eene plaats van tibullus, 1, 2, 89, waar het verband, naar onze gedachten, volkomen de schoone verbetering van van santen vordert:
Vidi ego, qui juvenis miseros risisset amantes,
Post Veneris vinclis subdere colla senem:
en waar de Heer huschke de lezing van heyne,
Vidi ego, qui juvenum miseros lusisset amores,
Post Veneris vinclis subdere colla senem,
door vergelyking met een Epigramma van meleager, tracht te verdedigen.
Wy moeten hier by nog ééne aanmerking voegen. Schoon propertius en andere oude Latynsche Dichters nog niet zo naauwkeurig met de Grieken vergeleken zyn, of 'er is nog ruime stof van nalezing voor anderen overgebleven, zo hadt toch de Heer huschke geen regt, om van deze zyne onderneming, als van iets nieuws, te spreken, zo als hy op p. 87 doet, waar hy schryst: ‘Hanc enim interpretationis partem, qua, propter novitatis gratiam, valde me delectari profiteor, hucusque nimis ab Editoribus neglectam esse, non ignoras, &c.’ Wanneer men alleen de aantekeningen van scaliger naziet (om maar éénen ouden uitlegger van propertius te noemen) dan zal men bevinden, dat hy zich byna op iedere bladzyde van plaatzen van Grieken, met hetzelfde oogmerk, bedient. Voorts doet het ons wonder, dat wy in dezen geheelen brief geen gewag gemaakt vinden van de schoone recensie van den propertius van burman, in de Bibliotheca Critica, (Vol. II, p. 2, p. 1, & seqq.) geplaatst, vooral daar de Schryver van dezelve niet alleen, met hetzelfde oogmerk als de Heer huschke, verscheidene plaatzen van Grieken met den Romeinschen Dichter vergeleken, maar ook ééne en andere plaats aangeroerd heeft, die ook door den Heer huschke behandeld zyn; zo als, Lib. I, Eleg. XX, vs. 37, en verv., waar met regt mede vergeleken is de plaats uit de Hypsipyle van euripides, welke door plutarchus bewaard is, Opp. T. III, p. 93 C. en 661. F, en Lib. I, Eleg. VIII, vs. 16, waar huschke infesta manu in insesto mari
verandert, terwyl de Schryver der genoemde recensie, die, met livinejus, infecta manu leest, deze lezing ver- | |
| |
klaart uit het Grieksche απραϰτος, het welk gebruikt wordt voor iemand, die niets uitvoert. - De vergelyking, die huschke maakt tusschen Lib. I, El. 3 vs. 9, en eurip. Phoen. vs. 310, was ook reeds gemaakt door nodell, Not. Crit. p. 66.
Over het geheel schynt de Heer huschke meer belezen te zyn in de Schriften der Ouden, dan in die van zyne voorgangers, welken of opzettelyk, of, iets anders doende, zyne Dichters behandeld hebben. Dikwyls hebben wy het opgemerkt, dat hy een diep stilzwygen bewaart van de gissingen van geleerden, die, na burman, zommige plaatzen van propertius, en daar onder ook die, over welken de Heer huschke thans zyne gedachten mededeelt, trachtten te verbeteren of te verklaaren. By voorbeeld, II, 7, 42, waar f. jacobs, (in Ep. Crit. ad heynium, p. 94.) hadt voorgeslagen, ‘multis femina cincta procis: en II, 10, 53 en verv., waar dezelfde Geleerde leest:
Dentibus ut niveum quondam percussit Adonin
Venantem Idalio vertice durus aper.
Illis formosum gemuisse in saltibus, illuc
Diceris essusa, tu Venus, isse coma;
en, ter bevestiginge, bybrengt bion, Eid. I, 7. - Wy hadden gaarne het oordeel van den Heer huschke over deze gissingen geweten.
Zomtyds hadt hy ook, by de verklaaring van woorden en spreekwyzen, zich op anderen kunnen beroepen om zich te bekorten, en de herhaaling van reeds gegevene voorbeelden te ontwyken; zo als by Ne tibi sit. III, 2, 41, waar hy gronovius, Obs. III: 3, of heyne, ad Tibullum, I, 6, 24, hadt kunnen aanhaalen.
Met dit alles verdient hy grooten dank, en hy zal dien nog meer verdienen, wanneer hy ons spoedig ook de aanmerkingen van fontein bezorgt. De weinige proeven, die hy 'er ons van gegeven heeft, gevoegd by die, welken ons te voren in de Bibliotheca Critica, op de a.p., p. 15 en 21, medegedeeld waren, doen ons na meer verlangen. - Ondertusschen wenschen wy dan eene meer naauwkeurige correctie der proeven, vooral in de getalletters. |
|