Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtmengelingen, door O. Porjeere, rustend Predikant van Alkmaar. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. 280 bl.Even als de Zanglievende Uitspanningen van den Eerw. porjeere, van welken deeze Dichtmengelingen een Vervolg zyn, bevat deeze Bundel een aantal Dichtstukken, by byzondere gelegenheden vervaardigd. Een Afscheid aan Abkoude; Invoering der nieuw berymde Psalmen te Delfshaven; Afscheidzang aan Delfshaven; Intrede te Alkmaar; Gedachten onder het vaaren in een Roeiboot, enz. worden gevolgd door eenige Natuur- en Zedekundige Bespiegelingen, onder welke die over de voordeelen van den Christelyken Godsdienst; voor de Burgerlyke Maatschappy; op het Land- en Buitenleven; en de Karavaan uit Kairo, de grootste plaats beslaan: zynde de twee laatstgemelde zelfs in agt deelen en in vier zangen onderscheiden. Een aantal van twaalf Klinkdichten, tot welker twee laatsten de rymwoorden waren opgegeeven, maaken het slot uit van deeze Dichtmengelingen. By het leezen deezer Stukken hebben wy ons andermaal in | |
[pagina 488]
| |
ons oordeel bevestigd gevonden, 't welk wy van de Zanglievende UitspanningenGa naar voetnoot(*) gegeeven hebben, namelyk: dat de Dichter zeer veel goede zaaken, zeer veel schoone denkbeelden, heeft; doch dat hy, door alles te willen schilderen, en dus, als 't ware, zyne stoffen geheel uit te putten, dikmaals tot het voorstellen van kleinigheden vervalt, die het belangryke in den weg staan. Hoe bevallig, by voorb. wordt een' lang gewenschten en geschonken Regen, in Oogstmaand, dus door hem bezongen:
Hoe snakte Hofheers grond
Met wyde reeten!
Hoe gaapte de akkermond
Van een gespleeten!
Ach! Hemelheer!
't Dorst alles naar uw Zegen;
Daal zagtjes neêr
ô Malsche Zomerregen!
Bezoek myn erf - doe matte takjes pronken!
Maak 't bleeke veldgewas door teugjes dronken!
*
De Algoedheid wend haar oor
Tot hygend smeeken;
De Landman krygt gehoor -
De Wolken breeken;
Met zagt gedruis
Begint Gods sluis te stroomen;
Een lief geruisch
Doorwandelt hof en boomen;
Zie drupplend vocht door drooge kuiltjes booren,
Het dringt met stille drift in 't hart der vooren.
*
Hoe dankbaar trilt elk blad
Met gras en klaver!
Hoe drinkt myn slorpend pad
Met zaad en haver!
De persik lacht
By 't geurend bloemgewemel,
En pluim en vacht
Zien vrolyk naar den hemel;
Het veld ligt stil, en voelt zich warm bespvoeiën;
Natuur herleeft en juicht door tierig groeijen.
| |
[pagina 489]
| |
Menigmaal dachten wy by het leezen van deeze schoone Verzen, aan het uitmuntend Vers van tibullus, spreekende van de Kruiden in Egypten, welke door den Nyl, zonder behulp van den Regen, gedrenkt worden:
Arida nec pluvio supplicat herba Jovi.
Nooit roept het dorstig kruid den God des Regens aan.
en tevens aan de treffende beschryving, welke reinhart, wegens de verbaazende hitte en droogte in de West-Indiën, geeft, daar hy zegt: Boek II. Afd. XIV. ‘De hitte blyft even sterk voortduuren; het loof aan boomen en planten kwynt, en zou zeker sterven, als geen koele nachtdaauw het eenigzins verkwikte: alles snakt naar regen; de tyd is daar; doch geen beloovend wolkjen valt droppelend neder; het verichynt aan den blaauwen hemel, maar de heete Dampkring zwelgt het in, en het verdwynt! Dikke, zwaare, met onweêr belaadene, Wolken, hangen dikwyls boven de simachtende Akkers; men hoort de Donders rommelen, en ziet de Bliksemen straalen, maar de bui dryst naar Zee, en geen koelend regendropjen valt neder op den dorstigen grond.’ Verrukkend heeft de Heer porjeere dus het vallen van den regen, trapswyze, voorgesteld, en, op de aanhoudende droogte, juist naar de natuur geschilderd. De Wolken breeken; een zagt ruischende regen doorwandelt (zeer dichterlyk!) Hof en Boomen; dringt door drooge kluitjes in 't hart der Vooren: alles krygt een nieuw leeven; gras- en klaverbladen trillen; zaad en haver slorpen; ja, de persik lacht. - Zie daar een schoon Dichterlyk tafreel! Maar wat volgt?
Vertroostend schouwtooneel!
Gewenschte morgen!
Voor hoeve en lustprieel
Blyft Goedheid zorgen.
Myn perkplantzoen,
En witgespoelde schulpjes,
Myn tweede groen
Verfrischt door koele gulpjes,
Zyn wel te vree met heuvel - dal - en duinen:
De pluimstem schatert langs bedroopen tuinen.
*
't Gekarteld Lindeblad,
Door wind bewoogen,
Draagt helder glinstrend nat
In vochtige oogen;
Zyn groene buik
Deit uit door 't vruchthaar spoelen;
Ik maak gebruik
Van lommerige stoelen;
'k Zal hier dit lied den God der wolken wyën
Veor 't groot geschenk aan mensch en landeryën.
| |
[pagina 490]
| |
Zyn, onder deeze trekken, ter verdere uitbreiding van des Dichters tafreel, niet eenigen geheel onnut; of te weinig betekenend om by de andere in aanmerking te kunnen komen? Verlangden die witgespoelde Schulpjes, even als het dorstig kruid, zo zeer naar Regen? Zulk eene spoeling immers kon ligt zonder Regen geschieden! Ook is de zegging: ik maak gebruik van lommerige Stoelen, zo vreeslyk plat, en zo weinig strookende met het voornaame doel der kunst, dat men dezelve naauwlyks in eene prosaïsche bespiegeling zou kunnen dulden. - Het Vers: De Karavaan uit Kairo, in haaren optogt naar, en hertogt van, Mekka, heeft veele van zulke prosaïsche plaatsen; doch dit Vers schynt, over 't geheel, enkel eene beryming te zyn, van de Aantekeningen van den Heer b. de maillet, oud Konsul van Frankryk te Kairo. - De voordeelen van den Christelyken Godsdienst; en Blyhart, Sterfgedachten, zyn, in tegendeel, zeer goede Stukken, die den Dichter eer aandoen. |
|