Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Te Derdrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. 8vo. 200 bl.De onsterflyke bellamy gaf, met hulp van eenigen zyner Kunstvrienden, in de jaaren 1784 en 1785, dit Werk in Twee Stukken, te Utrecht, in klein 8vo, uit; en 'er werdt op zyn tyd door ons bericht van gegeevenGa naar voetnoot(*). Hy was voorneemens om 'er een derde Stuk op te doen volgen; doch de dood verydelde dit voorneemen, toen hy nog maar weinige Stukjens daar toe gereed had. De eerste druk zedert uitverkogt zynde, is men te raade geworden, een' nieuwen in 't licht te geeven, met byvoeging van dat geene, dat voor een derde Stukjen in gereedheid lag: bestaande in de volgende elf Dichtstukken. 1) Ode, na een Onweder. Naar het Hoogduitsche van mendelszoon. 2) Elize. 3) Aan Chloe. 4) Dolmer in het Dal des doods. 5) Het Onweder. 6) Het Maanlicht. 7) De Held. 8) Lentewandeling. 9) Het leeven van Cilie. 10) Aan een Zelv-moorder, en 11) De dag des Oordeels. Gedichten, welken den hoogachteren van bellamy, even als zyne overige stukken, belangryk zullen zyn. Ten blyke, hoedanig dit verheven vernuft over het zogenaamd Sentimenteele gedacht heeft, zullen wy het volgend Fragment van eene Sentimenteele Historie onzen Leezeren uit deeze Proeven mededeelen. ‘Daar waren dan eens twee broeders, zeer verschillend van | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
aart, zo als het meer onder broeders is. Zy woonden zamen op een aangenaam Landgoed, en vermaakten zich ieder op zyne wyze. De eene, willem, was, zo als men het noemt, zeer sentimenteel; wanneer hy 's avonds in de Maaneschyn wandelde, storte hy op ieder grasjen een traan, en hieldt dan heele lange alleenspraaken van ô en ach! - Hy maakte ook wel Vaerzen, waarin hy geduurig zeide, dat hy schreide; maar dat zeide hy dan zoo maar; en de liefde haalde hy zoo dikwyls over dat zy in aether wegvloog. - Dit hadt hy uit verscheiden boeken geleerd; doch sommigen hadt hy niet regt begrepen. Hendrik was niet sentimenteel, zo als willem dat woord gebruikte; hy las Geschiedenissen, maakte ook wel Gedichten, doch van een ander soort; wandelde 's morgens en 's avonds door bosschen en velden, en was dan regt vrolyk; dan kwam 'er ook wel een traan in zyn oogen, doch die vaagde hy schielyk weg, en zeide niets. Eens op een' morgen werd het klokjen, op een nabuurig Landhuis, schriklyk geluid; de nieuwsgierigheid dreef de broeders naar buiten, om te zien, wat de reden van deeze beweeging was. Zy waren naauwelyks buiten, of zy zagen een zwaaren rook van het nabuurig Landhuis opgaan. - Brand! riep hendrik; daar moeten wy heen! Wy moeten die arme menschen byspringen! - ô Hemel! zeide willem, is deeze Waereld dan altyd een tooneel van verdriet? - moet een gevoelig hart dan overäl rampen ontmoeten? - Hendrik ging vast voort, en willem volgde hem. Toen zy naby kwamen sloeg de vlam het dak uit. Groote God! riep hendrik, help ons! - Willem stondt stil - haalde een zwaare zugt uit zyn borst - sloeg zyn oogen ten hemel, en zyn handen zamen, en stondt nog stil. - Alles was in beweeging. De boeren droegen water, en hendrik hielp hen. - De eigenaar van het huis liep wanhoopend rond, en riep: alles is niets! - alles is gered! - maar, myn lieve Dochter! - Zy zal moeten verbranden! - Zy kan niet gered worden! - Vrienden! redt myn Dochter! Willem gilde, en vloog eenige stappen te rug. - Waar is uwe Dochter? riep hendrik, waar is zy? - ‘Op die kamer, daar de vlam daar uit het vengster slaat!’ Hendrik gloeidde - stondt een oogenblik stil - en vloog heenen.
| |||||||
[pagina 487]
| |||||||
|
|