| |
Nederlands Verval en Herstel, aangewezen in eene Biddags Leerrede, over Deut. XXXII: 6. Door J. Steenmeyer, Predikant te Vlaardingen. Te Amsterdam by J. Wessing Willemsz. 1792. Behalven de Voorreden, 45 bl. in gr. 8vo.
De tekstwoorden, zalt gy dit den Heere vergelden, gy dwaas en onwys volk? is Hy niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt en u bevestigd heeft? worden eerst door den Redenaar ontvouwd, en dan neemt hy uit dezelven aanleiding, om zich en zyne hoorders op te wekken, om Gods weldaaden te erkennen, hun wangedrag te verfoeijen, en zich tot een tegengesteld gedrag te begeven. Ten dien einde merkt hy voorëerst op, dat wy, Nederlanders, als een volk en natie, even zo wel als Israël, met Jehova te doen hebben, en dan voegt hy 'er ten tweeden by, dat wy tot God eene even naauwe verbindtenis hebben, als Israël. [Dit laatste wordt honderdmaal herhaald, niet alleen door onze Predikers, maar ook door die van verscheiden andere natiën, vooral op bededagen, wanneer men niet nalaat een aantal gezegden van het O.T., die volstrekt alleen op Israël slaan, en uit haren aart alleen tot dit volk gewend konden worden, op zyne eigene natie toe te passen. Ondertusschen zal niemand, die eene Gods - regeering over Israël gelooft, en die regt weet, waarin dezelve bestaan hebbe, aan zyne Landgenooten vertellen, dat zy, als natie beschouwd, eene even naauwe verbindtenis op God hebben, als eertyds Israël.] In zyne beschryving der Goddelyke weldaden, aan ons bewezen, vlecht hy ééne en andere byzonderheid in, waar op aanmerking zou kunnen vallen; doch wy willen dit liefst
| |
| |
voorby gaan. Dit merken wy hier slechts aan, dat hy in dit gedeelte, ten opzichte van Nederland, en in het eerste deel zyner Leerreden, ten opzichte van Israël, de weldaden aan beide deze volken bewezen, classificeert, naar de poëtische beeiden van Moses, en Gods gunstbewyzen, in even veel zoorten schift, als 'er Leenspreuken in de dichterlyke beschryving van Israëls Leidsman voorkomen, zo dat hy een ander zoort van weldaden optelt, ten bewyze, dat God ons geteeld, een ander ten betooge, dat hy ons gepleegd, en wederom een ander ten bewyze, dat hy ons tot stand gebragt heeft, enz.; eene wyze van verklaren en toepassen, die zekerlyk tegen de genie der Oostersche Dichtkunst strydt, welke vordert, dat wy het gantsche beeld zamenvatten, zonder in details te treeden, ter ontwikkelinge en overbrenginge van elke byzonderheid, die ter meerdere versieringe aan het schildery van den Dichter is toegevoegd.
In de schets van het gedrag van Nederland, het welk de Heer steenmeyer op het tafereel der Goddelyke weldaaden volgen laat, komen verscheidene schoone trekken voor. Wy zullen 'er eenige hier van overnemen. ‘Al wat by andere natiën, waaraan wy door den handel kennis kregen, van ons wierd waargenomen, moest onder ons nagebootst en ingevolgd worden. Het een bederf teelde het ander voord, tot die uitgebreidheid en hoogte, waaröp wy ons thands bevinden, en Neêrland rustte niet, voor het geheel misvormd was. Onze tedere wichten moesten, onder veele aanzienlyke lieden, de van God bestemde moederborsten misschen, om van dartele, verleide, minnen een kwaaden aart in te zuigen, die niet ligt was uit te roejen. Men had toch geld, 't wierd nu te ouderwetsch, te moeilyk, en liet aan Assemblé en Opera geen tyd genoeg, zelve zyne kinderen te zoogen. Na mate men dienstelingen krygen kon, kwamen de jonge spruiten onder de handen van hun, die ze, ja! kleeden, voeden, stillen, vermaken, maar tevens tot wispeltuurigheid, dartelheid, bedrog, en wat niet al? den grondslag leggen zouden. Bedorven wy ten allen tyde ons kroost, dan door laffe toegevendheid, dan weder door ontydige gestrengheid, dan door een kwaad voorbeeld; wy begonnen allengskens van tyd tot tyd, als fatsoenlyke lieden, hen meer aan pracht en opschik toe te wyden, en de goede opvoeding bracht mede, om bovenäl te zorgen, dat zy Jongelingen en jonge
| |
| |
Dochters wierden, meer, die eene houding hadden, geschikt voor 't toneel en de opwachting, dan, om bekwaam te wezen in manlyke beroeps- en vrouwlyke huisbezigheden. - Deze kinderen wierden Jongelingen en jonge Dochters. Maar het geen veele fatzoenlyk opgevoeden en verwaarloosde geringen wisten, was het toneel, kaartspel, of den kolfbaan waar te nemen; de burgerlyken, om net een lint en strik te zetten. - Hoe veele Jongelingen en jonge Dochters gelyken thans aan vaartuigen, in volle zeilen, zonder roer, en hoe ongelukkig is de grootheid van hun aantal! Thans zyn deze huwbaar. Maar welke huwlyken ontstaan 'er uit? Hier openen zich bronnen van nieuw bederf. - Daar men op deze wyze is opgeleid tot den heiligen Echt, die geen stand is om kwalyk opgevoeden, onwetenden, dartelen, en ongodsdienstigen gelukkig te maken; kan het anders, of men heeft reden om voor onderlinge verveeling, voor overspel, te vrezen, echtgenooten te hooren zuchten, en een buitenspoorig gedrag van gehuwden te verwachten? Hoe veele berooide hoofden en gespilde inkomsten zien wy hier ook niet ten gevolge van! Maar al begint men al het huwlyk eens beter; hoe is de huishouding by veelen? Thans moet alles van buitenlandsch inkomen; kleeding, cieraad, meubelen, van Engelsche, Fransche, Duitsche, Brabandsche handen bewerkt zyn. De pracht stygt, en dezelfde pracht, die anders onze Fabrieken en Trafieken 'er zou op helpen, laat den Nederlander bedelen, en maakt andere Landen ryk. Onze Jongelingen en jonge Dochters, op de gezegde wyze opgevoed, hebben, nu gehuwd, in de groote weereld een omslag van maaltyden, dienstelingen, en rytuig noodig, om zulke mannen en vrouwen van aanzien te zyn, als zy Jongelingen en jonge Dochters wierden. Terwyl nu onder armen ook zelfs verkwisting zich met luiheid paart; geven thans zuinigheid en huishoudingkonst, in de onderscheidene standen der jeugd onbekend, in 't volgend leeven geene verligting, en het uitkomen wordt moeilyk. Een matige winst voldoet niet meer;
list en bedrog worden byna vereischt, om zich staande te houden: waarvan uitgestelde betalingen, die Winkelier en Ambachtsman doen zuchten, faillissementen, die al het vertrouwen wechnemen, en den eerlyken man beletten eerlyk te blyven, het gevolg zyn.’
Over het algemeen ondertusschen behaagt ons het
| |
| |
tweede gedeelte dezer Leerreden veel beter dan het eerste, waarin de woorden van moses ontvouwd worden. De Redenaar is daar dikwyls zeer gedrongen, hy verkiest te veel de beeldspraak in plaats van den populairen, dat is alleen waaren, kanselstyl, en zomtyds vermengt hy verschillende beelden zo onder één, dat hy onnatuurlyk wordt. By moses staat ieder beeld op zich zelve, by onzen Redenaar, die moses verklaren, en niet verduisteren, moest, vinden wy b.v. het beeld van eene rots, van een' boom en eenen vader onder elkanderen gemengd, en de eigenschappen van dezen aan geene toegekend: bl. 4. ‘Jehovah wordt vs. 4, als een onbeweeglyke, geenzins door klippen en hoeken afgebroken, maar, voldoende genoegzame rots, in de volkomenheid van zyn werk, de rechtmatigheid, getrouwheid, en billykheid zyner handelingen of leidingen, afgemaald. Uit Hem was Israëls volk gesproten, op zynen grond geteeld, onder zyne schaduwe groot geworden.’ - Niemand zal ook de volgende periode, die op bl. 6. voorkomt, natuurlyk kunnen vinden: ‘En, in de daad, welk een schoon beeld van Jehova's maaksel zagen wy, gevormd in Abraham, overgegoten in Isaae, voordgezet in Jacob, aan geheel de Natie zich mededeelen; ten einde zy allen kinderen van Jehova wezen mogten, die dat heerlyk beeld vertoonden!’
Het vyfde vers van dit Dichtstuk van Moses, dat in deze Leerreden zeer dikwyls aangehaald wordt, vertaalt de Heer steenmeyer:
Bedorven voor Hem, of 't bederf zelve.
Hun eigene schande - was -
Dat verkeerd en verdraaid geslacht.
Hoe veel verstaanbaarer voor het gros der Toehoorders zou hy gesproken hebben, en hoe veel duidelyker zou de tegenstelling tegen vs. 4 geweest zyn, indien hy eene vertaling gegeven hadt, zo als die van den Heer van hamelsveld:
(Getrouw is God, onwrikbaar getrouw,
Rechtvaardig en billyk is Hy.)
Zy - niet meer zyne kinderen, maar hun eigen schandvlek,
Een verkeerd en ontrouw volk,
Bezondigden zich tegen Hem!
|
|