Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Beknopte Historie der Onlusten in de Nederlanden, zedert de Onderhandelingen, over de Gewapende Neutraliteit, in 1780, tot op deezen tyd, uit echte Stukken byeen gesteld, Derde Deel. Met Plaaten. In Braband, 1791. 335 bl. in gr. 8vo.Zo min als wy, in het doorleezen der twee voorgaande DeelenGa naar voetnoot(*), iets aantroffen, 't geen byzonder en onbekend was, uit eigen ondervinding of geene algemeen bekende Stukken opgemaakt, zo min is zulks ons in het doorbladeren van dit Derde Deel voorgekomen. Alles treft men bykans aan in de N. Nederl. Jaarboeken en het Beroerd Nederland, waar toe de Schryver eeniglyk wyst, en waar van het Werk een Uittrekzel mag heeten. In zo verre het een beknopt Verslag behelst, kan het aanpryzing verdienen. Dan zullen zy zich zeer misnomen vinden, die, door op het Tytelblad, in Braband, als de plaats des Druks, leezen, verwagten byzonderheden aan te treffen, die als onder de hand moesten medegedeeld worden, door eenen onbekenden Schryver, die ook den Naam, en de bepaalde Woonplaats des Drukkers, verborgen houdt. Veelen hebben, daar door verlokt, zich de voorgaande, althans het eerste Deel, aangeschaft. De Heer Schryver geeft, in eene Aantekening in dit Deel, bl. 172, van den Heer daendels te Hattem, spreekende, eenige aanduiding van zyn Persoon. ‘Het is my zonderling aangenaam dus loflyk de gedagtenis te mogen vermelden van een Regent, met wien ik, in de School- en Academie-jaaren, te Harderwyk, de eere gehad heb te mogen verkeeren, en tweemaal zyn Contubernaal te zyn.’ Het tegenwoordig voor ons liggend Deel is gescheiden in vier Hoofdstukken, die tot Opschriften voeren, 't geen ons den Inhoud eenigzins doet kennen. I. De Gebeurtenissen van het sluiten der Vrede met den Keizer, tot het einde des Jaars 1785. - II. De Gebeurtenissen sedert het begin des Jaars 1786, tot aan het begin der Onlusten, wegens Hattem en Elburg. - III. De Gebeurtenissen en Onlusten der Steden Hattem en Elburg be- | |
[pagina 381]
| |
treffende. - IV. De Gebeurtenissen sedert de Onlusten tegen Hatten en Elburg, tot aan het einde van het Jaar 1786. Inzonderheid hadden wy verwagt, wegens Hattem en Elburg, daar de Schryver een Geldersman schynt te zyn, of althans van zyne vroege jeugd gemeenschap met dat Gewest gehad te hebben, meer dan algemeene berigten te zullen aantreffen; maar niets van dien aart. En wordt de overgave van Hattem, gelyk doorgaans, toegeschreeven aan een Brief van van der capellen tot den marsch, palland tot zuithem en zuylen van nyeveld, ‘waar in verzogt werd, geen Burgerbloed meer te vergieten, maar de Stad over te geeven; met bygevoegde verklaaring, dat de goede zaak daar door niet alleen kon bevorderd, maar ook het Vaderland gered worden.’ Wy kunnen niet afzyn deeze byzonderheid toe te lichten uit de onlangs in 't licht gegeevene Memorie van den Heere van de marsch, met welker leezing wy ons zo even bezig gehouden hadden; die bl. 43 verklaart: ‘Ik herinnere my, dat myn raad, aan die van Hattem gegeeven, inhieldt: dat ik van advys was, uit hoofde dat het burgerbloed tot grootere einden behoorde bespaard te worden, dat zy wel zouden doen van op eene tydige retraite bedacht te zyn. Ik voegde 'er mondling by, aan den geenen, die my deezen raad kwam afvraagen, dat, daar de kogel door de Kerk was, de burgerlyke bezetting in Hattem weêrstand behoorde te bieden, dat de woorden, tydige retraite, hier op zagen, dat zy, onder bescherming der geformeerde linie, gedekt door de Battery aan de overzyde des Yssels, altyd eene wykplaats na Zwolle open hielden. Gebrek aan beleid heeft belet, dat deeze raad naar behooren is agtervolgd geworden. Ik maake hier van melding, om dat veelen, den zamenhang in deezen onkundig, my dien gegeeven raad kwalyk afgenomen hebben, even als of ik de oorzaak ware geweest van het al te spoedig verlaaten dier Stad. - Men begreep, in de eerste oogenblikken, in Overyssel met my, dat het burgerbloed, wyl eene verdeediging deezer twee ongevestigde Steden de roekloosheid zelve zou geweest zyn, tot grootere einden moest bespaard worden.’ |
|