| |
De Ontwaaking van Epimenides, te Parys; Blyspel. Naar het Fransch van den Heer de Flins. Te Haarlem by J. van Walré en Comp., 1791. In gr. 8vo. 72 bladz.
Epimenides was een Wysgeer en Dichter, geboren te Creta, levende in den tyd van solon, omtrent de XLVI Olympiade, of het jaar 162, naa de stichting van Rome. Hy droeg in 5000 Verzen, de Heidensche Godgeleerdheid en eenige andere onderwerpen, voor, en besteedde zynen tyd verder met reizen. Deeze laatste bezigheid heeft van hem een gerucht doen uitgaan, dat hy, in een Hol in slaap geraakt zynde, aldaar 27 jaaren sliep, in dier voege, dat hy, ontwaakende, niemand kende, en ook geen mensch geheugde hem gezien te hebben. Men heeft, in dit Stukjen, dien slaaptyd nog 73 jaaren verlengd, en 'er by vooröndersteld dat epimenides alle Eeuwen eens ontwaakt, en dan verder weêr voortsluimert, volgens de volgende Verklaaring, die aristus, aan zyne Dochter, van dien zonderlingen Slaaper geeft.
De dood heeft op hem geen vermogen,
Heeft hy een zeekren tyd geleefd,
Een zachte sluimring sluit hem de oogen;
Hy blyft als met een wolk, die slaap verwekt, omtogen,
Tot dat hy honderd jaar gerust geslaapen heeft;
't Is dan dat hem zyn slaap begeeft,
Dan leeft hy weêr op nieuw met de andre stervelingen,
Beschouwt de Wereld en haar lot-veranderingen.
Dan heeft hy veel gezien!
De mannelyke deugd, die Persië deed bukken,
Door lafheid en verraad verdrukken;
Hy zag hoe Rome kwam tot stand;
Hy zag, op Brutus spoor, de vryheid wraak erlangen
Voor 't sterven van Lucretia;
Hy zag die Stad, zoo lang in gunst by Mans ontfangen,
| |
| |
Vyf eeuwen zonder wedergâ,
Door deugd, door zegepraal, door kunsten grootsch regeeren,
Maar haaren Scepter ook, met zoo veel roem en kracht
Door Cesar's hand gezwaaid, verneêren
En in de handen van Augustulus gebragt;
In Frankryk, boven al, zag hy verscheiden zeden,
Verscheiden Staatsomstandigheden,
Wier strydigheid hen, door elkaêr,
Zelfs binnen korten tyd, te dikwerf deed verstooten;
En dus den troon, zoo onbepaald als vol gevaar,
Steeds dobbren tusschen Vorst en Grooten.
By de eedle dwaazen, die, door riddermoed geleid,
By elke kruistogt zich bevonden,
Zag hy de buitenspoorigheid
Met Godsdienstyver zaam verbonden;
Daar 't een of ander lied, of dit iets baaten kon,
Zich dikwils mengde met het baldren van 't kanon.
Nog onlangs leefde hy in die beruchte dagen,
Die dagen, tot Condé's, Turenne's eer besteed;
Toen Lodewyk zyn Land den last zyns roems deed draagen,
Aan deezen alles wydde en voor dat Land niets deed,
Bewonderd van een volk, door hem gestort in 't leed.
Zulk een mensch, thans in Parys ontwaakende, alwaar alles, zedert twee jaaren eene geheele nieuwe gedaante verkreegen heeft, moet noodwendig verscheidene byzonderheden gewaar worden. Van daar dan ook die verscheidene karakters welken in dit Blyspel voorkomen; die veele Tooneelen, welken het leven byzetten; als by voorbeeld, het volgend met een Blaadjes-schryver, welke epimenides aantreft, in een Zakboekje schryvende:
Het blad van Brussel moet nog af. -
Hoe veel van Oostenryk zal ik 'er laaten vallen?
Twee- of drie duizend? neen! daar moet wat meer na 't graf!
Myn nieuwspapier moet met meer aakligheden brallen,
Dan de overigen met hun allen....
Wel twintig duizend man bleef in den laatsten slag.
(Hy loopt tegen Epimenides.)
'k Verklaar u, dat ik u niet zag:
'k Zal u niet hinderen in uw schryven.
| |
| |
Ik moet wel schryven, 't is myn zaak.....
Myn Heeren, zo gy in wilt teeknen...?
Myn Heer, waarom niet? met vermaak,
Maar zeg ons eerst, waarop? 'k wil liever eerst bereeknen,
Of 't wel een werk is van myn smaak.
Myn Heer, het is geen geld verlooren:
't Is een belangryk blad, dat, even naa den nacht,
Reeds in de Stad wordt rondgebragt.
En dan aan gansch Parys, met zekerheid, doet hooren,
Al wat in Braband is geschied den dag te vooren.
Voor my, ik sta 'er van verstomd,
Dat gy ons 's morgens reeds voorziet van nieuwigheden
Uit Brussel, Brugge, Gend of bygelegen Steden,
Daar hier de post niet eer als 's avonds binnen komt.
De post komt veel te langzaam binnen;
Ik wagt niet na het nieuws; ik raad het al, myn Heer;
Het geen de post ons brengt leg ik eenvouwdig neer,
Dat haalt niet by 't geen wy verzinnen.
Dat is bedrog van 't Volk.
Het volk is braaf en goed!
't Wil maar bewoogen zyn, en 'k zoek het te behaagen;
'k Schryf steeds van eedgespan, van heimelyke laagen,
Van mynen, van kanon, van vuur en staal en bloed;
Ach! Heeren! wilt gy niets van eigen vinding leezen,
Wat zou dan toch de Staatkunst weezen?
d'harcourt, geld geevende.
Gy spreekt 'er waarlyk aartig van. -
Nu, 'k teeken in op uw roman.
| |
| |
Myn Heer gelieft 'er mee te spotten.
(Hy gaat voort met schryven)
De Aartsbisschop, door zyn moed bekend,
Verloor zyn laarzen en zyn harnas, in het end;
En men vermoordde, digt by Gend,
Maar twee-en-tagtig Patriotten.
De Tooneelen, in welken schrab, een Koninglyken Censor, die door zyn menigvuldig schrappen, zonder te kunnen schryven, dien naam verkreegen heeft, als mede Madame brochure, Verkoopster van Vonnissen, besluiten, schetzen der Constitutie, en geesten der Wetten, voorkomen; die met chrysantes, een Edelman, en klaas, een Boer, als mede met cabriole. een Dansmeester, zyn zeer naïf en onderhoudend. Aartig is ook het volgend gesprek, tusschen epimenides en een Advokaat-Generaal.
Ik ben een groot vrind van verandering ten goede,
Maar vyand, zo ze onnuttig is.
Nu, die van onze Stad brengt u gewis in woede;
Wy zullen 't eens zyn, naar ik gis:
Het Recht, by voorbeeld, dat 's een zaak die voor my klaar is,
'k Heb veertig jaar geleefd van Actens, van Salaris,
Advys, Besogne, etcetera.
De vracht der stukken van 't proces deed my vaak zweeten,
En 'k heb op deezen rug tien tabbaards reeds versleeten;
Maar niets heeft ooit myn smaak gestuit,
Voor 't Crimineele Recht, dat was myn lust en leeven;
Daar muntte ik eigenlyk in uit;
Nu word een nieuwe form my zoo maar voorgeschreeven;
Op dat ik in 't vervolg daar naar myne uitspraak doe!
Van onze vroegere Decreeten
Word niets gerespecteerd, die worden maar vergeeten;
Zy schaffen alles af, tot zelfs den pynbank toe.
Hun nieuwe wyz' van procedeeren
Stelt, dat men, eer men straft, de misdaad moet prouveeren,
En dat, zoolang het feit niet klaar beweezen word,
Het vonnis daarömtrend moet worden opgeschort;
O, wil men alles maar voor goede munt ontfangen,
Dan word 'er nooit een opgehangen.
Zeer goed, die schikking vind ik puik.
| |
| |
Dat hoor ik my door elk vertellen.
Waarom uw geest dan zoo te kwellen?
Ik zie maar al te klaar, die gruwelyke Schryvers,
Eerlooze ontdekkers van het Bygeloof, alleen,
Zyn de oorsprong van dit kwaad, ja die zyn de eerste dryvers
Van die vervloekte nieuwigheen.
Na dat epimenides zyn Snyder als Musketier, zyn Procureur als Granedier, en zyn Notaris als Kapitein van de Nationaale Garde ontmoet heeft; denkt hy niet meer aan eene nieuwe sluimering, maar wil een medebroeder der Franschen zyn, en in Parys blyven: waarop het Blyspel met een Liedje eindigt. |
|