nadeelig is, even gelijk de volmaaktere geesten, die in eene nadere verbinding met den Vader van alle geesten staan, met de naauwste oplettendheid deszelfs wille zoeken te ervaaren, en zo rasch zij dien vernomen hebben, met de grootste bereidwilligheid volbrengen, zo moet hij ook, bij alles wat hij doet, zoeken te beproeven of het overeenkomstig den Godlijken wille zij, en dan in deszelfs uitvoering den meesten ijver laaten blijken: hij mag de Godlijke uitspraak volstrekt niet door zijne eigene hartstogten laaten verklaaren, en 'er zulk eene betekenis aan zoeken te geeven, als met zijnen hoogmoed, zijnen wraaklust, zijn hebzucht, zijnen wellust en ijdelheid overeenstemt; integendeel moet hij, met een vast besluit, en onverdeelde welmeenendheid, zeggen: alwijze, algoede god! uw wil geschiede, en mijn wil worde verbroken en vernietigd, zo dra die den uwen wederspreekt; mijne sterkste mijne geliefdste neigingen zijn aan U opgeofferd; en wanneer Gij verlangt, dat ik voor mijn eigen best, of voor het welzijn der wereld, zwaare druk en lijden zal ondergaan; wanneer Gij wilt, dat ik gebrek, krankte, vervolging, verachting, bespotting zal verdraagen; dat ik, ten nutte der wereld, mijn bloed zal vergieten - hier ben ik, mijn Heere en mijn god! mijn Vader! niet mijn, maar uw wil geschiede!
Want tog uw wil alleen is goed,
En strekt tot heil van uwe kinderen;
Niets kan het zielsgeluk verminderen
Van hem, die uwen wille doet.’
Onze Autheur merkt voorts, wegens de volgende bede
‘Ons dagelijks brood geef ons heden!’ aan, ‘dat dezelve by uitstek gemaatigd en onbepaald is: Wij bidden niet om roem, niet om zinlyke genoegens, niet om rijkdom noch om begunstiging van groote ontwerpen, maar alleenlijk, onbepaald, om ons dagelijksch brood, om dat geen, wat wij tot ons dagelijks geluk noodig hebben.
Wanneer deeze bede (dus vervolgt de Schrijver) ernstig door ons gemeend is, zo moeten wij ook erkennen en gelooven, dat wij ons aardsch geluk, niet van onze eigene wijsheid, niet van de bekwaamheid onzer vingeren, noch van de sterkte van onzen arm, noch van deezen of geenen vriend of weldoener, maar van god alleen, verwachten moeten; wij moeten erkennen en geloo-