trant opgemerkt hebben. En 't is ook deze, die hem byzonder geschikt maekt, om de hoofdpartyen der Hervormden tot ene gemoedsvereniging te noopen. Ene Aenspraek, daer toe dienende, is ons te schoon voorgekomen, om dezelve in dezen niet over te nemen. Ze strekt ten besluite zyner Leerreden over de Christelyke Verdraagzaemheid, waerin hy 't 'er op toelegt om te toonen, dat dezelve niet steunt op eenigheid of gelykvormingheid van begrippen en gevoelens over Godsdienstige leeringen, en even zo weinig op de eenvormigheid of gelykheid van gebruiken en plegtigheden by den Godsdienst, maer op de eenigheid des geests of de eensgezindheid. Dit ten klaerste ontvouwd en overtuigend
aengedrongen hebbende, met aenwyzing van 't geen men ten dien einde in agt hebbe te nemen, doet hy zich verder in dezer voege hooren.
‘Laaten wij dan, mijne geliefde Vrienden! den naam van Christenen, ook in dit opzigt, hoe langs hoe meer door daaden handhaaven. Laaten wij de eenigheid van Geest door den band des vreedes steeds vaster knoopen. Onze verdraagzaamheid moet te uitgebreider en grooter zijn, naar maate wij meer in de kennis gevorderd zijn, en naar maate wij meer het voorrecht der Christelijke vrijheid genieten. Zij moet inzonderheid ons, die den naam van Hervormden voeren, steeds nader tot malkanderen brengen, en ons steeds naauwer in den geest met malkanderen vereenigen, ons die malkanderen reeds zo na zijn, en enkel maar in bijkomende zaaken van malkanderen verschillen. Of zegt mij, mijne Vrienden en Broeders, die de Augsburgsche Geloofs-belijdenis toegedaan zijt, in welke wezenlijke leeringen van den Godsdienst en het Christendom wijken wij toch wel van malkanderen af? Bidden wij niet denzelfden éénen waaren God, het zelfde almagtige, alwijze, algoede Wezen, als den Schepper en Regeerer der Waereld, als den Vader der menschen, aan? Eeren wij niet denzelfden Jesus Christus, als zijnen Zoon en Afgezant, als eenen onbedriegelijken Leeraar der waarheid, als den Verlosser en Heiland der menschen? Rusten niet op ons allen dezelfde pligten der rechtvaardigheid, der menschlievendheid, der wijze maatigheid, der Godzaligheid? Streeven wij niet allen langs denzelfden weg van het geloof in God en Jesus Christus, van verbetering en deugd, naar het welbehaagen des Allerhoogsten, naar de zaligheid des hemels? Erkennen wij niet allen de leer der Heilige Schrift voor eene Goddelijke Leer, die den mensch, welke haar