Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald door H. Muntinghe, Th. Dr. Hoogl. der Godgel. en Kerkel. Gesch. en Academie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Twede Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In gr. octavo.Met dit tweede Stuk brengt de Hoogleeraer muntinghe zynen aengevangen arbeid tot op den honderdsten Psalm; achtervolgende zyne vertaling, en korte aenmerkingen over de Psalmen, op denzelfden voet, als die in het voorgaende Stuk ingericht zyn. Het geen wy derhalven ter dier gelegenheid des aengaende gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), slaet ook ten volle op de verdere uitvoering van dit Stuk, en de Lezers zullen alleszins, by het doorbladeren, te over reden vinden, om des Hoogleeraers poogingen, ter ophelderinge van het Boek der Psalmen, dankbaer te erkennen. - Tot een nieuw stael hiervan verstrekke zyne vertolking van Ps. LXXIII: 23-26, en zyne aenmerking over dit treffende gedeelte van dat Lied. Zyne overzetting van het zelve luidt aldus:
Over deze tael des Dichters deelt de Hoogleeraer de volgende aenmerkingen mede. ‘vs. 23 en 24. De zin is; wat heb ik nu voor oorzake nijdig te zijn over het gering en kortstondig geluk der bozen; wat is toch al dit geluk, tegen de zaligheid, die mij de Godvrucht verschaft? immers, met welke rampen ik ook in dit leven te worstelen hebbe; ik ben toch gestadig bij God, die is mij altijd nabij, en houdt zijn opzicht over mij, ja, hy heeft mijne rechte hand gevat, | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
als mijn leidsman, die mij op gene wegen zal brengen, die niet tot mijn heil uitlopen; die mij, zo lang ik leve, leiden en bestieren zal naar zijnen altijd wijzen en goeden raad, en mijn einde geen smaad, verachting en rampzaligheid zal doen zijn, gelijk het eind der bozen, maar integendeel, zaligheid en eer, daar hij mij, hoe men mij ook nu versmaden mag, in het eind toch ten hoogsten eertop voeren zal. - Het eind van Asaf wordt hier duidelijk overgesteld tegen het eind der bozen, vs. 17, en de eer, tot welke God hem opvoeren zoude, tegen de versmading, met welke de bozen door God behandeld zouden worden, vs. 20. Bij hen volgde de smaad op de eer, maar bij den Dichter zou integendeel de eer op den smaad volgen; dezen waren dus rampzalig te midden van hunnen voorspoed, maar hij was zalig te midden van zijnen rampspoed. vs. 25. Ik ben in het eerste lid van dit vers eene andere lezing gevolgd, welke alle de oude overzetters, uitgenomen den Chaldeeuwschen uitbreider, gevolgd zijn, wijl mij die met de parallelie beter schijnt te stroken. De zin is eenvouwig: in het gansch geheeläl is niets, dat ik zo hoog achte als u. - Hemel en aarde moet men hier niet elk afzonderlijk nemen; zij beduiden te samen, volgens het taalgebruik der Hebreeuwen, niets anders dan het geheeläl. vs. 26. In onze Nederlandsche overzetting wordt dit vs. vertaald: bezwijkt mijn vleesch en hart, zo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid. Venema heeft tegen deze uitlegging, naar mijn inzien, te rechte ingebracht, dat de Dichter onvoeglijk zou zeggen, dat God de rotssteen van zijn hart was, indien hij tevens vooronderstelde, dat zijn hart zo wel als zijn vleesch bezwijken konde: hij zet het zelf daarom dus over; mijn vleesch moge bezwijken; maar wat mijn hart betreft, God is de rotssteen, enz. dan ook die opvatting schijnt mij minder te stroken, met het taalgebruik der Hebreeuwen, welke vleesch en hart, of lichaam en ziel plegen te samen te voegen, om 's menschen ganschen persoon uit te drukken. Ps. XVI: 9. en elders. - Om dan mijne eigene gedachten, welken ik aan de beöordeeling van kundigen onderwerpe, te zeggen, merke ik op, dat 'er in het oorspronglijk in den voorledenen tijd staat, mijn hart en vleesch bezweek of was bezweeken; en dies komt het mij eenvouwigst voor, dit vers in dezen zin op te vatten: mijn | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
vleesch en hart was bezweeken door de onrust, met welke ik mij kwelde over den voorspoed der bozen; maar nu is God de rotssteen van mijn hart; mijn hart stelt zich thands in hem gerust; het staat door het vertrouwen op hem onwankelbaar, als op eenen rotssteen, vast, tegen alle schokking van twijfeling en onrust; en hij is mijn deel in eeuwigheid, hij is het, die mij van alles verzorgt, wat ik nodig hebbe, om niet te bezwijken, om altijd gelukkig te zijn: eigentlijk wordt dit woord gebruikt van een toegemeten deel van spijs en drank. Zo slaat ook in de parallelie alles schoon op elkanderen: mijn hart bezweek, - maar God is de rotssteen van mijn hart: mijn vleesch bezweek, - maar God is zelf mijn spijs en drank in eeuwigheid, die daardoor ook mijn vleesch voor bezwijken zal bewaren, waartoe toch spijs en drank bijzonder geschikt is. - Hoe zeer de spreekwijs mijn deel geheel in den Hebreeuwschen stijl zij, heb ik dezelve hier nogthands niet wel kunnen veranderen, zo ik vertalen, en niet verklaren of omschrijven, wilde.’ |
|