Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1791. In gr. 4to. 624 bl.In het korte Voorberigt, naar gewoonte, voor den Bundel der Teyleriaansche Verhandelingen geplaatst, vinden wy ter snede opgemerkt; ‘In eene Eeuw, die op redelyk vry denken, met zo veel gronds, roem draagt, als zy, met regt, wegens losbandigheid in deezen gelaakt wordt; in een Protestantsch Land; in een Genootschap, 't welk ten Zinspreuke voert, waare godsdienst-kennis bloeit door vryheid, zou eene schraale of middelbaare inöogsting van Antwoorden op de Vraag, hoe zal men den Grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zyns verstands magtig, geregtigd en naar vermogen verpligt is, in zaaken van den Godsdienst, voor zichzelven te oordeelen, best verklaaren, en deszelfs aanneemelykheid bondigst bewyzen? een zeer vreemd verschynzel opgeleverd, en wy ons in onze verwagting, by het ophangen van dezelve, tot het behaa- | |
[pagina 267]
| |
len van den jaarlykschen Eerprys, ten uitersten bedroogen gevonden hebben.’ Een meer dan gewoon getal Antwoorden kwam deezen Heeren ter hand op een Vraagstuk, het weezen van het Protestantendom, en de rechtschape Godsdienstvryheid, zo zeer van naby betreffende. Onder dien overvloed verdiende, by verre en buiten tegenspraak, huns oordeels, (en wie de Vyf hier uitgegeevene Verhandelingen geleezen heeft, zal dit oordeel billyken,) de Verhandeling van den Eerw. paulus van hemert, toen zich tekenende voorheen Predikant te Wyk by Duurstede, thans Hoogleeraar in de Wysbegeerte en voorbereidende Weetenschappen by de Remonstranten te Amsterdam, den voorrang, en werd aan zyn Hoog Eerw. naa het openen van het Billet, zyn naam inhoudende, den Gouden Eerprys toegeweezen. Vier Verhandelingen keurde men verdiensten t'over te hebben om met de bekroonde te voorschyn te treeden; om de Opstellers ter naamsontdekking uit te lokken, en van allen Eerprys niet verstooken te laaten, loofden de Directeuren een Zilveren Eerprys uit aan elk der Schryveren, indien zy zich, binnen een gezetten tyd, ontdekten. Zy, die zich waarlyk hunnen arbeid niet behoefden te schaamen, of te schroomen met den Overwinnaar openlyk voor den dag te treeden, ontdekten zich wel dra, en bleek het, dat men deeze Stukken, ‘waar in,’ gelyk in 't Voorberigt, met regt vermeld wordt, ‘bondige redeneertrant, kragt van voorstelling, diepdenkenheid en juist oordeel, niet zullen nalaaten den Leezer in het oog te loopen en te treffen,’ te danken hadt aan de Eerwaardige Heeren jacob kuiper, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer. die meermaalen by dit Genootschap een Zilveren Eerprys wegdroeg; wiltetus bernardus jelgersma, A.L.M.Ph. Dr. en Predikant te Weidum in Friesland; willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, en petrus weiland, Leeraar der Remonstranten te Rotterdam. Schoon de zamenvoeging deezer Vyf Verhandelingen een dik Boekdeel, over dezelfde stoffe, oplevert, en ze alle in de groote hoofdzaak overeenkomen, is 'er nogthans eene verscheidenheid van denkwyze en voordragt, groot genoeg om 't zelve, zonder verveeling, of klagte over eenzelvigheid, te doorleezen. Wy hebben, onder 't zelve, de kragt en 't gevoel van van hemert, de bondigheid van kuiper, de zwier van jelgersma, de diep- | |
[pagina 268]
| |
denkenheid van de vos, en de lossere hand van weiland, bewonderd. Het zal voor onze Letteroefeningen genoeg zyn, wanneer wy den inhoud der bekroonde Verhandelinge van van hemert mededeelen; die, gelyk hy by den aanvang betuigt, ‘den Regel der Protestanten in alle deszelfs ruimte genomen, en zich derhalven niet slegts bepaald heeft by de Vryheid en de Verpligting tot Onderzoek en Beöordeeling van de byzondere Leerstukken des Geloofs; maar tevens zyn gevoelen gezegd, omtrent de Vryheid en den Pligt om zyne begrippen aan anderen mede te deelen. Hy ontkent niet, dat de Hervormers het eerste inzonderheid bedoeld hebben; doch houdt het laatste voor een natuurlyk gevolg van het eerste, en meent, dat de Vryheid, welker Grondslagen door de Hervormers gelegd zyn, zonder het laatste onmogelyk bestaan kan. Ook hebben, denkt hy, de Hervormers, door hun eigen voorbeeld, ons best geleerd, hoe zy den bedoelden Regel wilden opgevat hebben, daar zy niet alleen vrylyk dagten, maar ook spraken en schreeven, over zaaken van den Godsdienst. Van hier dat zy, die over dit Onderwerp gehandeld hebben, en welker naamen in deeze Verhandeling meermaalen genoemd worden, den Grondregel, met hem, in dezelfde ruimte opvatten.’ Eene ruimte, nogthans, welke alle zyne Mededingers aan dien Grondregel niet in die uitgestrektheid geeven als zyn Hoog Eerw. die zich bevlytigt om voor I. den Protestantschen Grondregel duidelyk te verklaaren. II. De Aanneemlykheid van denzelven, uit onbetwistbaare beginzelen te bewyzen. III. De voornaamste tegenwerpingen uit den weg te ruimen. Om den Grondregel te verklaaren, bewyst de Heer van hemert, vooraf, zo uit den Aart als uit de Geschiedenis der Hervorminge, de gegrondheid der veronderstellinge in de Vraag begreepen, met de klaarst spreekendste Getuigenissen gestaafd. De nadere verklaaring loopt hier op uit, dat, over 't algemeen, 's Menschen Regt zo wel als zyne Verpligting, ten deezen opzigte, juist geëvenredigd is aan de maate van zyn oordeel en vatbaarheid; dat de Protestanten wel de Heilige Schrift in 't algemeen, en byzonder de Leer van jesus en diens Apostelen, voor den eenigen Regel van Geloof en Betragting houden; doch dat zulks niet van de bloote Letter, maar van den redelyken, zin der Heilige Bladeren, moet verstaan worden; dat zy | |
[pagina 269]
| |
alles wat met het Euangelie of de Rede strydig is, verwerpen, en zich niet laaten opdringen noch anderen opdringen, 't welk jesus en diens Apostelen onbeslist gelaaten, of niet duidlyk verklaard, hebben; en eindelyk, dat zy een ieder niet slegts een vry onderzoek en oordeel in den Godsdienst toestaan; maar ook het volste Regt vergunnen, tot het verbreiden zyner aangenomene gevoelens, dezelve openlyk te belyden, en met bescheidenheid te verdeedigen. In het tweede Hoofdstuk, strekkende ten betooge van de Aanneemlykheid deezes Grondregels, bewyst zyn Hoog Eerw., dat dezelve volkomen waar is en op onwederleglyke beginzelen rust, en toont dit eerst ten aanziene van 's Menschen Regt, en vervolgens ten aanziene van zyne Verpligting. - Dit Regt leidt hy af uit de volstrekte Gelykheid der Menschen, uit hunne aangeboore neiging tot onderzoek, en de bevordering van zyn hoogste Belangen en Gelukzaligheid; uit de ongerymdheid van het beweeren eener tegenovergestelde bevatting, 't welk hem gelegenheid schenkt om tegen de Roomschgezinden de voorgewende Onfeilbaarheid der Kerke te wederleggen, met bygevoegde aantooning, dat de Menschen, in geenen deele kunnen aangemerkt worden hun aangebooren Regt, van vry Onderzoek en Oordeel, te hebben afgestaan. - 's Menschen Verpligting om dit Regt uit te oefenen en te handhaaven, doet hy bykans op dezelfde gronden steunen; beantwoordt eenige tegenbedenkingen, en klemt voorts zyn gevoelen aan met zich te beroepen op den aart en de natuur van den Godsdienst, op de Leer van jesus en diens Apostelen op dit stuk, en op den waaren geest van het Protestantendom. Waar op hy eene uitweiding laat volgen, over 's Menschen Pligt, om, onder zekere aangeweezene bepaalingen, zyne aangenomene Godsdienstige Begrippen openlyk te belyden, en anderen mede te deelen. - In eene tweede Afdeeling wyst de Schryver aan, hoe zeer zich deeze Grondregel aanpryst, zo van wegen de bevordering van 's Menschen Geluk in 't byzonder, als van dat der geheele Maatschappye; ten slot aantoonende het verband waarin Godsdienstige en Burgerlyke Vryheid met elkander staan. - ‘Laat my, dus eindigt dit Hoofdstuk, hier nog byvoegen, dat Godsdienstige Vryheid den Mensch eenen rechtmaatigen afkeer inboezemt van allerleie soort van slaverny, en de zugt voor Burgerlyke Vryheid, zonder welke geene Maatschappy | |
[pagina 270]
| |
recht gelukkig weezen kan, ten kragtigsten aanmoedigt, Willekeurige Regeeringsformen hebben doorgaans de diepste wortels geschooten, onder Volken, waar de troon des gewelds door Godsdienstige slaaverny, onkunde en bygeloof, onderschraagd werd. Van hier, dat men de Monarchen der waereld niet zelden bezig gezien heeft, om de Godsdienstige Vryheid tegen te werken, en het aanflikkerend licht te verdonkeren. Het is, meenden zy, hun belang niet, dat de mensch, door eigen naspooring van den Godsdienst, zyne waarde, den grond zyner verpligtingen, den aard, den oorsprong, de strekking der wetten, het regt der natuure, zyn aangebooren vryheid, zyne oorspronglyke gelykheid met anderen leere kennen, en uit zyne sluimering ontwaake, welke door de vastgestelde Geloofsbelydenissen des Lands niet weinig dikwils gekoesterd wordt. Voorzeker, die de waarde zyner Godsdienstige Vryheid gevoelt, en zyns Regts daarop bewust is, zal nimmer verkiezen, in het Burgerlyke, een Slaaf te zyn. Waar Godsdienstige Vryheid, in alle die uitgestrektheid, welke het Natuurregt en het Christendom eischen, op den troon zit, kan het niet anders, of daar heerschen tevens manlyke, en edele en Vaderlandsche gevoelens; daar kent en bevordert ieder, naar vermogen, het algemeenebest, offert daar aan volgaarn zyn persoonlyk voordeel en vermaak op, handelt naar vaste, wel doordachte, grondbeginzels, gehoorzaamt wyze en billyke wetten, en neemt deel in alles wat 'er gebeurt, en het welzyn der Maatschappy aangaat. De Godsdienst van jesus geeft het denkbeeld van regelmaatige onderwerping aan de hand, boezemt den pligt in van ondergeschiktheid aan de wettige Overheid, en beteugelt den geest van losbandigheid en oproer; maar, aan den anderen kant, is die Godsdienst ten eenemaal afkeerig van alle onderdrukking en dwinglandy, en wil niet dat Menschen, die het beeld der Godheid draagen, dat Christenen die door het bloed van jesus verlost zyn, als slaaven voor de voeten van Menschen, hoe hoog ook derzelver rangen wezen mogen, immer kruipen zullen, of hun meer, dan Gode, gehoorzaam zyn. - Godsdienstige en Burgerlyke Vryheid staan derhalven in eene naauwe betrekking tot elkanderen; en de eene kan zonder de andere niet bestaan. Oordeelt men nu de Burgerlyke Vryheid van het grootste gewigt voor het waar Geluk der Maatschappye, was zy dan ook edelmoedig genoeg om toe te stemmen, dat Godsdienstige | |
[pagina 271]
| |
Vryheid, die de Burgerlyke ter Gezellinne heeft, de welvaart der Maatschappy bevordert.’ De Heer van hemert gaat, in het III en laatste Hoofdstuk, over tot oplossing van eenige der voornaamste Tegenbedenkingen; als de voorgewende onmogelykheid van eigen Onderzoek voor den Gemeenen Man, - de beweerde noodloosheid van eenig nieuw en aanhoudend Onderzoek, na dat de Leer door de eerste Hervormeren gezuiverd is; het vermeende aanleidelyke van zulk een Onderzoek, om de Menschen tot twyfelingen en dwaalingen te doen vervallen; de rust der Kerke te verstooren, en vreemde begrippen van allerlei slag onder den Man te brengen; als mede om de Eenigheid des Geloofs te verminderen, het getal der Aanhangen te vermeerderen; en zodanige Gevoelens in te voeren, welke aan de rust des Burgerstaats stoorenis, en aan de belangen van Deugd en waare Godsvrugt, schade toebrengen. Wy hebben reeds vermeld, hoe de bekroonde Schryver van zyne Mededingeren het meest verschilt in de uitgestrektheid, welke hy geeft aan den Grondregel, ten aanzien van het openbaaren, voorstaan en verdeedigen, van 't geen iemand voor waarheid houdt. Een en andere plaats hier toe betrekkelyk, zullen wy, ten voorbeelde van zyne denk- en schryfwyze, bybrengen, uit de groote verscheidenheid van stoffe, die ons ter overneeminge aanlokt, by het doorleezen eener Verhandelinge, die volledigheid en kragt van overreeding paart, het redelyk Christendom handhaaft, en de bestryders der Christlyke Vryheid, met gedugte en overwinnende wapenen, te keer gaat; en veelen der Protestanten, over de onbestaanbaarheid van hunnen Handel met deezen Grondregel, moet doen bloozen. ‘Weinig,’ zegt hy, ‘zou de Vryheid van zelfs te onderzoeken, (met het geen daaraan onmiddelyk verknogt is,) den Christen baaten, ter uitbreidinge van het Koningryk der Kennisse en der Waarheid, zo het hem tevens niet vry stondt, om 't geen hy voor Waarheid houdt, en meent met het gezonde Verstand, en de Leere van jesus, te rymen, op eene voegzaame wyze, te verbreiden, openlyk te belyden, en tegen de bedenkingen der geenen, die anders gevoelen, op eene bescheidene wyze te verdeedigen. De Protestanten geeven, volgens hunne grondbeginzelen, aan alle Christenen, hoe zeer zy van elkander in gevoelens verschillen, hiertoe het volkomenste regt: op deeze wyze gingen de Hervormers voor. Zy zeiden, schreeven, ver- | |
[pagina 272]
| |
deedigden hunne gedachten openlyk. Zy wederlegden de geenen, die van hun verschilden, zy vergenoegden zich niet hunne denkbeelden, omtrent den Godsdienst, te beschaaven, en met de Waarheid, welke in christus is, nader overeen te brengen; maar rekenden zich te gelyk verpligt, om hunne medebroeders te verlichten, derzelver bygeloof te verdryven, en, ter bevorderinge van de waarheid, hunne ontdekkingen aan het licht te brengen. Hebben de Hervormers regt gehad om dit te doen, zyn zy daarom onzen lof en onze hoogagting waardig, om dat zy niet laagzielig genoeg waren, om anders te denken en anders te leeren, en eene leer te belyden, welke zy niet geloofden, maar voor schadelyk hielden, pryzen wy hunne opregtheid en edelmoedigheid, welken door beloften en geschenken, zo min te koop, als door bedreigingen en straffen, te onderdrukken waren; verheffen wy hunne Menschliefde, waar door zy hun licht voor de menschen wilden laaten schynen, boven het verwaten character van die oude Wyzen, die voor zich zelven alleen wilden wys zyn, en het Volk in zyne drieste domheid lieten; ja, deszelfs onkunde en bygeloof, door hunne staatlyke deelneemingen aan de Godsdienstige beuzelaryen van hun Land, styfden: dan moet ook yder Christen, nog heden ten dage, dit zelfde regt bezitten, in dezelfde uitgestrektheid. Niemand immers kan beweeren, dat de Hervormers eenigzins meer regts hier toe hadden, dan andere menschen; dewyl het zeker is, dat zy even feilbaare Menschen als de overige geweest zyn, en dat de gronden, waarop hun regt steunde, ten aanzien van alle anderen, op dezelfde wyze gelden. Indien, derhalven, dat regt aan eenig Christen van laateren tyde konde ontzegd worden, dan zou het zelve mede, ten aanzien der Hervormeren, verdwynen, en, men zou het geheele werk der Hervorminge als wederregtlyk beschouwen, zich haasten moeten, om, hoe eer zo beter, weder te keeren tot eene Kerk, tot welker grondstellingen behoort, dit regt ten eenemaal te loochenen.’ Elders laat hy zich dus hooren: ‘Waarom zou ik dit Regt, om myn oordeel, omtrent zaaken van den Godsdienst, wanneer ik het goedvind, aan de waereld mede te deelen, minder bezitten dan omtrent zaaken van het gemeene leeven? Wie zal den Mensch het regt betwisten, om, het geen hy heeft uitgedacht, ten beste van het Algemeen bekend te maaken? Zal een ieder niet de poogingen der geenen goedkeuren, die hunne uitvindingen niet voor zich zelven | |
[pagina 273]
| |
houden, maar ten gemeenen beste mededeelen? Waarom zou men den Mensch dan laaken, die het zelfde doet, met opzigt op zaaken van den Godsdienst, welke voor elk Mensch veel dierbaarder behoort te weezen, dan de zaaken deezer Wereld, en de allernuttigste uitvindingen? - Waarom moet het met den Godsdienst, als een Weetenschap beschouwd, in dit opzigt anders dan met andere Weetenschappen gesteld zyn? Is dan deeze heerlyke Weetenschap voor geen verdere beschaaving, verfyning en volmaaking, vatbaar; daar alle andere, door den tyd, tot meerdere volkomenheid gebragt worden? Rampzalig denkbeeld! De natuur der zaake, de verwantschap der Godgeleerdheid met andere Weetenschappen, en de ondervinding zelve, logenstraffen dit vermoeden. Hadden onze Hervormers in deezen waan gestaan, nimmer ware dan, toen althans, de waarheid aan den dag gelegd. Hadden zy aan hun regt getwyfeld, nimmer zouden wy met hunne ontdekkingen ons voordeel gedaan hebben. Of is nu, na de Hervorming, de kennis van den Godsdienst zo volmaakt, als zy worden kan? Is 'er niets overgebleeven, 't welk nader beschaafd en verbeterd verdient te worden? Helaas! welk een ongerymd vermoeden! Nimmer denk ik aan de Hervormers, de Zwitzersche zo wel als de Saxische, of myne geheele ziel zegent die braave, verlichte, edelmoedige Mannen. Maar egter waren zy eindige, feilbaare Menschen, die onmogelyk al het kaf van het koorn scheiden konden. Hier toe was het veld te groot, en hunne leeftyd te kort. Veele leerstukken lieten zy, gelyk zy dezelve vonden; niet, om dat zy overtuigd waren, dat dezelven waarlyk instemmen met de Natuur, en met het oorspronglyk Christendom; maar, om dat of - derzelver verbetering te veel aanstoots zou gegeeven, en de goede zaak der waarheid waarschynlyk benadeeld hebben; of - om dat dezelven de aandacht der Hervormeren niet byzonder tot zich trokken, en in geen onmiddelyk verband stonden tot die zaaken, welke hun voorkwamen ongerymd te zyn; of - om dat die Leerstukken niet binnen hunnen Gezigtëinder beslooten waren, en zy dezelve met geene, door zuivere Wysgeerte en grondige Schriftkennis, gewapende oogen bezien hadden; of - om dat zy nog niet konden besluiten, om zich van alle diep gewortelde vooröordeelen des gezags, van zommige hoog geschatte Kerkvaderen, te ontdoen. In de daad, hier geldt het zeg- | |
[pagina 274]
| |
gen van senecaGa naar voetnoot(*); 'er is nog veel werks overig, en 'er zal altyd nog veel overschieten. Zy, die eeuwen na ons komen, zullen nog wel gelegenheid vinden, om iets meer te zeggen. - Zy, die vóór ons geweest zyn, hebben veel gedaan, maar nogthans niet zo, dat alles zoude afgedaan zyn.’ Deeze verpligting vervolgens uit de rede der zaake, en de Christlyke Openbaaring, met klem van redenen aangedrongen hebbende, roept hy, te regt, uit. ‘Gy, bekrompene weezens, die aan myne verpligting twyfelt, om 't geen ik voor waar en nuttig houde, onder myne Medemenschen openlyk te verbreiden, gy kent de grondslagen niet van de Stad mynes gods, noch den geest van het Ryk der Kennisse en der Waarheid! En gy, die my onbeschaamdlyk myn regt, zelfs ten deezen aanzien, durft betwisten, gy werpt daar door, onweetende, eene blaam op jesus en deszelfs Apostelen, naardien zy my niet alleen zyn voorgegaan; maar, daarenboven, nog uitdruklyk bevel gegeeven hebben. - Hadden de Hervormers gedacht gelyk gy, hadden zy zelfs niet geöordeeld, zich te moeten bedienen van het regt om anderen voor te lichten, en het Ryk der Waarheid voort te planten; hadden zy de stemme der Menschen, der geestlyke en waereldsche Gezagvoerderen, meer gehoorzaamd dan de stemme van hun eigen geweetenGa naar voetnoot(†), wy zouden nog zitten in denzelfden nacht van dwaaling en bygeloof. Maar dank zy der Voorzienigheid! Zy kenden het Euangelie beter dan gy, en hadden van petrusGa naar voetnoot(‡) geleerd, dat een yder de gaaf, gelyk hy ze ontvangen heeft, aan anderen moet toedienen, als een goed uitdeeler van Gods menigerlei genade.’ |
|