Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Vyfde Deel. Te Utrecht en te Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en J. Allart, 1791. In gr. octavo, 646 bladz.In dit Deel, behelzende het derde en vierde Boek der Koningen, de twee Boeken der Chronyken, benevens de Boeken van Esra, Nehemia en Esther, vinden de Bybelöefenaers op nieuw t'over reden, om den aanhoudenden arbeid van den Eerwaerden van vloten met veel vergenoeging na te gaen: als dienende, in velerleie opzichten, ter ophelderinge der bovengemelde Boeken. Taelkundigen treffen hiervan in zyne vertaling, en daertoe behoorende opmerkingen, verscheiden stalen aen; en zyne uitbreiding van den text is steeds by uitstek geschikt, om den Lezer in 't algemeen den nadruk veler voorstellingen treffend onder 't oog te brengen. - Eigenaertig en gepast, ter ophelderinge van het Bybelsche verhael, is, by voorbeeld, 's Mans uitbreiding van 't voorgevallene met naäman, IV Kon. V: 11-19, na dat Profeet elisa hem, door gehasi, had laten aenzeggen, dat hy zich zevenmael in den Jordaen moest baden; dat hy dan weder gezond vleesch bekomen, en de melaetschheid volkomen zou uitslaen. ‘11. Op dit berigt, (dus vervolgt de uitbreiding,) is de gramschap in de oogen van den moedigen man te leezen. Hij beveelt terstond weg te rijden, en zegt tot die geenen, die bij hem zaten: ik had gansch andere gedagten van die zaak. Ik twijfelde niet, of hij zou mij terstond met veel achting te gemoet gekoomen zijn, met gerbied voor zijnen eigen Koning, met veele plegtigheden zijnen jehovah God bidden om mijne geneezing, zijn hand over de voornaamste zweeren strijken, en zo de melaatschheid weeten te verspreiden. 12. Behoefde ik daarom die reis te doen, om zulk een middel te beproeven? zou ik mij in den Jordaan doopen? ontspringt niet | |
[pagina 262]
| |
de Chrysorrhoas uit Libanons heuvelen, zo wel als de Jordaan, en zuiverder; loopt niet een van zijne vermaarde takken, de Abana, door de Stad, als ik mij in 't vorstlijk Damascus baaden wil? en wil ik het op het land doen, besproeit dan niet een andere tak, de Pharpar, de kostelijke hoven van de Voorstad? zouden die niet al zo wel voldoen aan het gewigtig oogmerk? Hierop gebied hij andermaal en met veel drift, dat men heen zou rijden, en dus keeren zij om, om weer te rug te trekkenGa naar voetnoot(*). 13. Zijn gevolg is bedugt over dien ongelukkigen uitslag, doch eenigen, die hun Heer als eenen Vader beminden, en oprechtheids genoeg bezaten, om hem zijne verkeerdheden bescheiden onder 't oog te brengen, spreeken hem met bedaardheid aan. Weldoener, zeggen zij, dien wij als een' Vader eerbiedigen, gun ons een aanmerking te maaken. Gij wist immers te voren, dat gij niet naar een' Arts gingt, maar tot iemand, die u op een wonderdaadige wijs zou redden, blijf dan op den Jordaan, als middel, niet staan. Zoo hij u eene zaak van meer moeite en omslag voorgehouden had, zoud gij ze niet gedaan hebben? hoe veel te meer moet gij nu naar hem hooren, daar hij slegts het baaden van u eischt, om van de ziekte in den grond geneezen te worden. 14. Hierdoor laat naäman zich overhaalen, trekt naar den oever van den Jordaan, en dompelt 'er zich tot zevenmaal toe in, stipt de bevelen van den Profeet van jehovah volgende, en al rasch bespeurde men die aanmerkelijke verandering, dat zijn vleesch gezond werd, ja zo frisch en kleurig, als van een jeugdig mensch, zo volkoomen rein werd hijGa naar voetnoot(†). 15. Met zijne geneezing kreeg hij ook andere gevoelens. Dankbaar komt hij met zijn ganschen stoet weer te rug naar den Profeet, om in persoon zijne erkentenis te betuigen. Hij acht het nu geene vernedering, hem in zijne wooning op te zoeken. Zelfs is hij door dit wonderwerk geneezen van zijn afgoderij, en het eerste, waar hij tot elisa van spreekt, is dit: hoe hij nu ten vollen overreed is, dat 'er geen andere | |
[pagina 263]
| |
waare God en heer van den hemel en de aarde is, dan, die, welke in Israël als Bescherm-God gediend werd. Die dat vermag, zegt hij, dat Hij mij gedaan heeft, is zeker de groote Schepper van alles. Ik erken u voor zijn dienaar, 't is mij genoeg, eens met u te moogen spreeken, mag ik nu dat genoegen, die eer hebben, dat gij eenig geschenk van mij aanneemt. 16. De Propheet weigert dit. De dienaars van jehovah, zegt hij, worden met geen geschenken onderhouden, en toen naäman 'er op aandrong, betuigde hij hem met een eed, dat hij het niet zou aanneemen, waardoor alle aandrang vrugteloos was. 17. Nu raaken zij verder in gesprek over den Godsdienst. Hij betuigt, dat het zijn bestendig voorneemen was, jehovah te dienen, en dat hij, daar het eerste hem afgeslaagen was, nu een ander verzoek had, hierin bestaande, dat de Propheet hem een vragt aarde mogt bezorgen uit het land, en wel zo veel als een paar Muilen trekken konden, zich daarvan willende bedienen op een altaar, daar hij van nu af voorneemens was geen andere Godheid in zijn land te offeren, dan jehovah. 18. Maar, waardste man! vervolgt naäman, eene zaak drukt mij, die ik hoop, dat mij niet tot een misdaad zal gerekend worden, door jehovah, den God, aan wiens dienst ik mij nu alleen en volkomen toewye: ik zal namelijk in mijn amptsbediening wel eens verplicht zijn den Koning te vergezellen in den tempel van Rimmon, den hoofd-God van de Sijriers, om daar knielende zijnen Godsdienst te verrigten. Hij is dan gewoon op mij te leunen, en dus zal ik in de noodzaakelijkheid zijn, om mee te knielen, doch ik betuig ernstig voor jehovah, dat deeze neerbuiging niet geschied uit eerbied voor die Godheid, maar alleen eene plegtigheid is, verbonden aan mijn ampt. Ik hoop dan, dat jehovah mij zulks niet als een verlaating van hem zal toerekenen, want dan zou ik in mijne bediening niet kunnen blijven. 19. Indien dit alles zo is, betuigt hem de Profeet, dan kunt gij gerust naar uw land gaan, zonder op die zwaarigheden verder te peinzen, en hierop vertrekt hij.’ |
|